In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die een WIA-uitkering aanvroeg, was het niet eens met de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij per 21 november 2011 geen recht had op een WIA-uitkering. De Raad had eerder op 17 april 2015 een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het bestreden besluit van het Uwv onvoldoende was gemotiveerd. Het Uwv werd opgedragen om dit gebrek te herstellen door aanvullende medische rapporten in te dienen.
Na de tussenuitspraak heeft het Uwv diverse rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen ingediend, waaruit bleek dat de appellant met de vastgestelde beperkingen in staat was om bepaalde functies te vervullen. De appellant voerde aan dat zijn gezondheidssituatie ernstig was onderschat en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te verrichten. De Raad heeft de overgelegde rapporten beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv het gebrek in het bestreden besluit had hersteld. De Raad oordeelde dat de appellant per 21 november 2011 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.818,90 bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.