ECLI:NL:CRVB:2016:975

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
18 maart 2016
Zaaknummer
13/6573 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de WIA-uitkering en de medische onderbouwing van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die een WIA-uitkering aanvroeg, was het niet eens met de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij per 21 november 2011 geen recht had op een WIA-uitkering. De Raad had eerder op 17 april 2015 een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het bestreden besluit van het Uwv onvoldoende was gemotiveerd. Het Uwv werd opgedragen om dit gebrek te herstellen door aanvullende medische rapporten in te dienen.

Na de tussenuitspraak heeft het Uwv diverse rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen ingediend, waaruit bleek dat de appellant met de vastgestelde beperkingen in staat was om bepaalde functies te vervullen. De appellant voerde aan dat zijn gezondheidssituatie ernstig was onderschat en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te verrichten. De Raad heeft de overgelegde rapporten beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv het gebrek in het bestreden besluit had hersteld. De Raad oordeelde dat de appellant per 21 november 2011 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.818,90 bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/6573 WIA
Datum uitspraak: 4 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
7 november 2013, 13/635 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Als partij heeft tevens aan het geding deelgenomen Vof Hendriks Wild en Gevogelte, gevestigd te Venlo (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 17 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1239) een tussenuitspraak gedaan.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak bij brief van 23 juni 2015 nadere verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige stukken ingediend.
Bij brief van 7 juli 2015 heeft werkgeefster een zienswijze ingebracht op de stukken van het Uwv.
Appellant heeft bij brief van 16 juli 2015 een zienswijze met diverse bijlagen overgelegd. Het Uwv heeft desgevraagd bij brief van 5 oktober 2015 met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gereageerd. Hierna hebben partijen nogmaals over en weer op elkaar gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor de van belang zijnde feiten wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
2. In de tussenuitspraak is overwogen dat het besluit van 13 september 2012
(bestreden besluit) onvoldoende is gemotiveerd. Het bestreden besluit ontbeert een deugdelijke medische grondslag wat betreft de door appellant geclaimde toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 55 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv is opdracht gegeven dit gebrek te herstellen.
3.1.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juni 2015, 2 oktober 2015, 17 november 2015 en
28 december 2015 ingezonden. Geconcludeerd is dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die door de verzekeringsarts is opgesteld naar aanleiding van de melding van toename arbeidsongeschiktheid, ook van toepassing is op de datum 21 november 2011. Daarbij is de informatie van de huisarts en de orthopedisch chirurg betrokken en zijn vervolgens aanvullende beperkingen vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML van 29 juni 2012, op 25 augustus 2015 geactualiseerd. Tevens heeft het Uwv rapporten ingezonden van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 juni 2015 en
25 augustus 2015. Deze arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellant met inachtneming van de beperkingen in de FML van 25 augustus 2015 in staat is voorbeeldfuncties te vervullen waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 8,02%. In overeenstemming met deze rapporten heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant, met een gewijzigde grondslag, evenmin in aanmerking kan komen voor een WIA-uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
3.2.
Appellant heeft te kennen gegeven dat naar aanleiding van zijn melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid, met de aanvullende beperkingen zoals neergelegd in de FML van
25 augustus 2015, zijn gezondheidssituatie ernstig is onderschat. Er is een toename van klachten als gevolg van hernia’s in de nek en rug die in het dagelijks leven invaliderend zijn. Appellant heeft daartoe een beschrijving van zijn klachten alsmede een overzicht van zijn ziektegeschiedenis overgelegd. Dat de klachten invaliderend zijn, is ook bevestigd door de orthopedisch chirurg in zijn brief van 3 juni 2014. Voorts heeft appellant nog informatie van
9 november 2015 van de reumatoloog overgelegd waaruit blijkt dat bij appellant sprake is van facetartrose. Omdat appellant zich aanzienlijk minder belastbaar acht dan het Uwv heeft vastgesteld, acht hij zich niet in staat de voor hem geselecteerde functies te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de overgelegde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, heeft het Uwv het gebrek in het bestreden besluit hersteld.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens zijn rapport van 11 juni 2015 gemotiveerd te kennen gegeven dat hij zich kan vinden in de FML zoals vastgesteld door verzekeringsarts bij rapport van 29 juni 2012. In dit rapport is deze arts na weging van de informatie van de huisarts en orthopedisch chirurg ten opzichte van de beoordeling in 2010 tot (enige) aanvullende beperkingen gekomen. Bij rapporten van 2 oktober, 17 november en
28 december 2015 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd ingegaan op de bezwaren van appellant en is uiteengezet waarom de informatie van de orthopedisch chirurg en de reumatoloog niet leidt tot een aanscherping van de beperkingen. In haar rapport van 17 november 2015 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende ingegaan op de grond dat de verzekeringsarts in het kader van de Ziektewet meer beperkingen heeft aangenomen dan de verzekeringsarts.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 25 augustus 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met de rapporten van 18 juni 2015 en 25 augustus 2015 volledig en deugdelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies van inpakker, productiemedewerker industrie en samensteller elektronische apparatuur, binnen de belastbaarheid van appellant vallen.
4.4.
Het voorgaande betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant per
21 november 2011 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
4.5.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 29 januari 2016
(zie ECLI:NL:CRVB:2016:375) dient op wat is overwogene in 4.1 tot en met 4.4, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond te worden verklaard, het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te worden gelaten. Voor het toekennen van een schadevergoeding bestaat geen grond.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten aan verleende rechtsbijstand worden begroot in bezwaar op € 496,- in beroep op € 992,- en in hoger beroep op € 1.240,- en € 90,90 in verband met de kosten van medische informatie. In totaal bedragen deze kosten € 2.818,90.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 januari 2013;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.818,90;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) P. Boer

TM