ECLI:NL:CRVB:2016:937

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
14/1712 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkering op grond van de Ziektewet na benadelingshandeling door appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellant, die sinds 15 september 1997 als productiemedewerker in dienst was, meldde zich op 12 maart 2012 ziek vanwege schouderklachten. Na een geleidelijke hervatting van zijn werkzaamheden, werd appellant geconfronteerd met beschuldigingen van het verrichten van werkzaamheden in een winkel zonder toestemming van zijn werkgever. Dit leidde tot een ontslag op staande voet op 12 november 2012.

Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde op 8 februari 2013 appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat zijn gedrag tijdens het dienstverband de ontbinding van de arbeidsovereenkomst had veroorzaakt. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd overwogen dat appellant door zijn handelen het risico had genomen op ontslag en dat hij een benadelingshandeling had gepleegd zoals bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW.

In hoger beroep beperkte appellant zijn gronden tot de stelling dat het ontslag om medische redenen niet of verminderd verwijtbaar was. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn psychische klachten leidden tot verminderde verwijtbaarheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 maart 2016.

Uitspraak

14/1712 ZW
Datum uitspraak: 17 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
5 maart 2014, 13/1571 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouts en zijn echtgenote A. Demir. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 15 september 1997 in dienst bij [werkgeefster] (werkgeefster) als productiemedewerker. Op 12 maart 2012 heeft hij zich in verband met onder meer schouderklachten ziek gemeld. Vanaf 24 augustus 2012 heeft appellant in overleg met de bedrijfsarts een geleidelijke aanvang gemaakt met een hervatting van zijn werkzaamheden. Zo is hij met ingang van 1 oktober 2012 gedurende vijf dagen per week twee uur licht passend werk gaan verrichten.
1.2.
Eind oktober 2012 heeft werkgeefster een brief ontvangen waarin onder meer werd vermeld dat appellant elke dag werkte in een winkel in Zwolle en dat hij daarbij zware dozen droeg. Naar aanleiding van die melding heeft werkgeefster onderzoek laten verrichten door een particulier recherchebureau. Uit dat onderzoek is gebleken dat appellant inderdaad op
6 en 7 november 2012 werkte in een winkel in Zwolle. Op 9 november 2012 is appellant met de bevindingen uit dat onderzoek geconfronteerd. Bij brief van 12 november 2012 is appellant op staande voet ontslagen.
1.3.
Appellant heeft bij de kantonrechter een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend inhoudend dat de werkgeefster zou worden veroordeeld om hem toe te laten tot zijn eigen werkzaamheden en om het achterstallige salaris te betalen. Bij uitspraak van
28 januari 2013 heeft de kantonrechter dat verzoek afgewezen. Daaraan heeft de kantonrechter zijn voorlopig oordeel ten grondslag gelegd dat werkgeefster terecht is overgegaan tot ontslag op staande voet. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst, voor zover die niet reeds was beëindigd, ontbonden met ingang van 28 januari 2013.
2. Bij besluit van 8 februari 2013 heeft het Uwv appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) geweigerd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij beslissing op bezwaar van 7 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe onder meer, onder verwijzing naar de uitspraak van de kantonrechter, overwogen dat door het gedrag van appellant en zijn wijze van handelen tijdens het dienstverband de arbeidsovereenkomst is ontbonden. Die ontbinding is volledig aan appellant te wijten. Om die reden heeft appellant een onnodig beroep op een
ZW-uitkering gedaan.
3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant door elders werkzaamheden te verrichten zonder daarvoor toestemming aan werkgeefster te vragen, het risico heeft genomen dat werkgeefster hem zou ontslaan. Bovendien is appellant - nadat hij op 9 november 2012 door werkgeefster werd geconfronteerd met de bevindingen van het rechercheonderzoek - zonder opgave van redenen op 12 november 2012 niet verschenen op zijn werk. Door zo te handelen heeft appellant een benadelingshandeling gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van omstandigheden die wijzen op het ontbreken van verwijtbaarheid of die leiden tot het aannemen van verminderde verwijtbaarheid van appellant.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn gronden beperkt tot de stelling dat het ontslag op staande voet om medische redenen niet of verminderd verwijtbaar was. De feiten die hebben geleid tot het ontslag worden door appellant niet langer betwist.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1.
In artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW is onder meer bepaald dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert, indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds benadeelt of zou kunnen benadelen.
5.1.2.
Op grond van artikel 7, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Mb) is de verplichting voortvloeiend uit artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, ingedeeld in de vierde categorie.
5.1.3.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d en c van het Mb wordt bij verplichtingen uit de vierde categorie de hoogte en duur van de op te leggen maatregel vastgesteld op een blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten, in welk geval een maatregel wordt opgelegd van in beginsel 25% van het uitkeringsbedrag, gedurende vier maanden.
5.2.
Dat bij appellant sprake is van psychische klachten die er toe zouden moeten leiden dat hij niet of verminderd verwijtbaar heeft gehandeld, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar heeft appellant een rapport van 11 augustus 2014 van psychiater
S.R. van der Boom ingebracht waarin deze concludeert dat appellant de gevolgen van zijn handelen niet heeft kunnen inschatten, maar de onderbouwing van deze conclusie ontbreekt, dan wel is onbegrijpelijk. Het Uwv heeft daarom kunnen volstaan met een zeer korte reactie op dat rapport. Uit de overige ingebrachte informatie volgt evenmin dat rond de datum in geding sprake was van verminderde verwijtbaarheid door een medische oorzaak. Het hoger beroep slaagt dan ook niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) N. van Rooijen

AP