In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellante, een stichting, had hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar beroep door de rechtbank. De zaak betreft een werkneemster die tot 1 februari 2012 werkzaam was bij appellante en die door het Uwv in aanmerking was gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv had van de werkneemster verwacht dat zij gemiddeld ten minste één keer per week solliciteert. Appellante, als eigenrisicodrager, stelde dat de werkneemster onvoldoende sollicitatie-activiteiten had verricht en deed een melding van verwijtbaar gedrag aan het Uwv. Het Uwv weigerde echter om een maatregel op te leggen aan de werkneemster en verklaarde de melding van appellante niet-ontvankelijk.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen procesbelang zou zijn. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat appellante wel degelijk procesbelang had, omdat zij schade had geleden door het besluit van het Uwv om geen maatregel op te leggen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv had moeten beoordelen of de werkneemster aan haar sollicitatieplicht had voldaan en dat er aanleiding was om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding aan appellante. De hoogte van de schadevergoeding werd vastgesteld op 25% van het uitkeringsbedrag, omdat niet gebleken was dat de werkneemster het niet nakomen van de verplichting in overwegende mate kon worden verweten. De totale kosten van appellante voor rechtsbijstand werden begroot op € 3.224,-, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van deze kosten en het griffierecht.