ECLI:NL:CRVB:2016:934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
14/4277 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van vrij te laten uren in het kader van de Werkloosheidswet na schatting door het Uwv

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het aantal vrij te laten uren voor appellant, die als zelfstandige heeft gewerkt. Appellant was van 26 september 2009 tot 1 mei 2012 in dienst bij werkgeefster als voltijds docent. Na beëindiging van zijn dienstverband heeft het Uwv appellant met ingang van 1 mei 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), waarbij het aantal vrij te laten uren aanvankelijk op 32 per week werd vastgesteld. Werkgeefster maakte bezwaar tegen dit besluit, waarna het Uwv het aantal vrij te laten uren verlaagde naar 18 uur per week. Uiteindelijk werd dit aantal bij beslissing op bezwaar van 13 december 2012 vastgesteld op 0 uur per week, wat appellant niet kon accepteren. Hij heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank Gelderland oordeelde dat het aantal vrij te laten uren nader vastgesteld moest worden tussen 0 en 18 uur. Het Uwv heeft vervolgens het aantal vrij te laten uren vastgesteld op 4 uur per week, maar appellant kon geen concrete en verifieerbare gegevens overleggen om deze schatting te weerleggen. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn belangen onvoldoende zijn meegewogen en dat zijn opgave van gewerkte uren niet onjuist is. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bewijslast bij appellant ligt. De Raad concludeerde dat appellant niet is geslaagd in zijn bewijsvoering en dat de aangevallen uitspraak bevestigd wordt.

Uitspraak

14/4277 WW
Datum uitspraak: 17 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
19 juni 2014, 14/321 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft M.J.A. Jacobs hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft mr. N. Dullaert een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2016. Appellant en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind. Werkgeefster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Dullaert en [X.].

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van 26 september 2009 tot 1 mei 2012 in dienst geweest bij
werkgeefster als voltijds docent. Bij besluit van 9 mei 2012 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 mei 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 36,86 uur per week. Daarbij is het aantal uren dat appellant gemiddeld in de periode van 14 mei 2011 tot
14 november 2011 als zelfstandige heeft gewerkt, de zogenoemde vrij te laten uren, vastgesteld op 32 per week. Werkgeefster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van werkgeefster heeft het Uwv het aantal vrij te laten uren naar beneden bijgesteld op 18 uur per week. Werkgeefster heeft kenbaar gemaakt zich ook met dit aantal vrij te laten uren niet te kunnen verenigen.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 13 december 2012 het aantal vrij te laten uren gewijzigd in 0 uur per week. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
1.4.
Bij tussenuitspraak van 1 augustus 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat het aantal vrij te laten uren door het Uwv nader vastgesteld moet worden op een aantal tussen 0 en 18 uur. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de tussenuitspraak. Nadat het Uwv aan de rechtbank heeft laten weten geen uitvoering te zullen geven aan de tussenuitspraak, heeft de rechtbank bij uitspraak van 12 september 2013 het beroep gegrond verklaard en het besluit van
13 december 2012 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, vernietigd. De rechtbank heeft aan het Uwv opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.5.
Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 5 december 2013 (bestreden besluit) het aantal vrij te laten uren vastgesteld op 4 uur per week. Wegens het ontbreken van concrete, inzichtelijke en verifieerbare gegevens en de wisselende verklaringen van appellant over het aantal door hem gewerkte uren als zelfstandige in de periode van 14 mei 2011 tot
14 november 2011 (periode in geding), heeft het Uwv schattenderwijs het aantal vrij te laten uren vastgesteld. Daarbij is in aanmerking genomen dat 4 gewerkte uren per week als zelfstandige door werkgeefster als redelijk is beoordeeld. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ten eerste vastgesteld dat, nu partijen geen hoger beroep hebben ingesteld tegen de uitspraken van 1 augustus 2013 en 12 september 2013, de in deze uitspraken gegeven oordelen onherroepelijk zijn geworden. Dit betekent dat het aantal vrij te laten uren meer moet zijn dan 0 uur per week en niet meer kan zijn dan
18 uur per week. De rechtbank is van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode in geding meer dan 4 uur per week als zelfstandige heeft gewerkt. Dat appellant niet beschikt over een concrete en inzichtelijke urenregistratie, uitgesplitst naar vennoot, komt voor zijn rekening en risico. De door appellant in bezwaar overgelegde stukken zijn onvoldoende concreet en verifieerbaar, evenals de door appellant in de voorgaande procedures overgelegde stukken. Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt geenszins hoeveel tijd met de betreffende activiteiten was gemoeid en of het appellant is geweest of een vennoot die deze activiteiten heeft verricht. Het standpunt van appellant dat het Uwv schattenderwijs ook tot een ander aantal vrij te laten uren had kunnen komen, is door de rechtbank niet gevolgd. Doordat appellant geen urenregistratie heeft overgelegd, is het Uwv overgegaan tot het schatten van het aantal als zelfstandige gewerkte uren. Het ligt dan op de weg van appellant om met concrete, inzichtelijk en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat de schatting op onvoldoende gronden berust. Hierin is appellant niet geslaagd. Dat appellant zich gedupeerd voelt omdat hij te maken heeft met een werkgeefster die eigenrisicodrager is, kan volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat bij de vaststelling van het aantal vrij te laten uren zijn belangen onvoldoende zijn meegewogen. Daarnaast is appellant van mening dat niet is aangetoond dat zijn opgave van het aantal als zelfstandige gewerkte uren onjuist is.
3.2.
Het Uwv en werkgeefster hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd, samengevat onder 2, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat het bij de vaststelling van het aantal vrij te laten uren niet gaat om een belangenafweging maar om het vaststellen van feiten, waarbij de bewijslast op appellant rust. Ten slotte faalt de stelling van appellant dat hij in een nadeliger positie verkeert ten opzichte van werknemers van wie de werkgever geen eigenrisicodrager is, reeds omdat deze stelling niet is onderbouwd.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) N. van Rooijen

AP