In deze zaak gaat het om de vaststelling van het aantal vrij te laten uren voor appellant, die als zelfstandige heeft gewerkt. Appellant was van 26 september 2009 tot 1 mei 2012 in dienst bij werkgeefster als voltijds docent. Na beëindiging van zijn dienstverband heeft het Uwv appellant met ingang van 1 mei 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), waarbij het aantal vrij te laten uren aanvankelijk op 32 per week werd vastgesteld. Werkgeefster maakte bezwaar tegen dit besluit, waarna het Uwv het aantal vrij te laten uren verlaagde naar 18 uur per week. Uiteindelijk werd dit aantal bij beslissing op bezwaar van 13 december 2012 vastgesteld op 0 uur per week, wat appellant niet kon accepteren. Hij heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank Gelderland oordeelde dat het aantal vrij te laten uren nader vastgesteld moest worden tussen 0 en 18 uur. Het Uwv heeft vervolgens het aantal vrij te laten uren vastgesteld op 4 uur per week, maar appellant kon geen concrete en verifieerbare gegevens overleggen om deze schatting te weerleggen. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn belangen onvoldoende zijn meegewogen en dat zijn opgave van gewerkte uren niet onjuist is. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bewijslast bij appellant ligt. De Raad concludeerde dat appellant niet is geslaagd in zijn bewijsvoering en dat de aangevallen uitspraak bevestigd wordt.