ECLI:NL:CRVB:2016:907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
15 maart 2016
Zaaknummer
14/3144 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de functioneren van een ambtenaar in het kader van een bevorderingsverzoek binnen de politie

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het functioneren van een ambtenaar, appellant, die werkzaam is als medewerker basispolitiezorg A. Appellant heeft een verzoek ingediend voor bevordering naar een seniorfunctie binnen de gebiedsgebonden politie. De teamchef heeft een beoordeling opgesteld over het functioneren van appellant in de periode van oktober 2010 tot oktober 2012, waarbij appellant op alle hoofdonderdelen een score van 3 (voldoende) heeft gekregen. Appellant betwist de positieve scores en stelt dat deze hoger hadden moeten zijn, wat leidt tot een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg die het bezwaar van appellant ongegrond verklaarde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de beoordeling op voldoende gronden berust. De Raad benadrukt dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat de scores op onvoldoende gronden berusten. De Raad komt tot de conclusie dat de beoordeling van appellant op alle onderdelen als voldoende is gewaardeerd en dat de rechtbank de beslissing om de beoordeling te herroepen tot het subonderdeel 'integriteit' terecht heeft beperkt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af, waarbij wordt opgemerkt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3144 AW
Datum uitspraak: 10 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
23 april 2014, 13/2609 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dammingh. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M. Meuser.
Het onderzoek ter zitting is geschorst en voortgezet op 28 januari 2016. Voor appellant is
mr. Dammingh verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Meuser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam in de functie van medewerker basispolitiezorg A in het [team] van de voormalige [politieregio], thans [regionale eenheid].
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van appellant om bevordering naar een seniorfunctie in de gebiedsgebonden politie (GGP) op grond van het loopbaanbeleid Harmonisatie Arbeidsvoorwaarden Politie II heeft zijn teamchef een beoordeling opgemaakt over het functioneren van appellant in de periode van oktober 2010 tot oktober 2012. Het functioneren is op de vier hoofdonderdelen van de beoordeling gewaardeerd met een 3 (voldoende) en de eindconclusie is eveneens een 3. Bij ‘functievervulling’ en ‘andere afspraken’ is op alle subonderdelen een 3 gescoord, bij ‘resultaatafspraken’ is op vier subonderdelen een 3 en op twee subonderdelen een 4 gescoord en bij ‘competenties’ is vijfmaal een 3 en driemaal
een 3/4 gescoord. Het eindoordeel bevat ook een inschatting van de geschiktheid van appellant voor de functie van senior GGP. De beoordeling is op 17 december 2012 vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 24 juli 2013 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 17 december 2012 onder aanvulling van de motivering ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen de in de beoordeling vervatte waardering van het functioneren van appellant op het subonderdeel ‘integriteit’ ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft het besluit van
17 december 2012 herroepen voor zover daarin het functioneren op dit subonderdeel als
een 3 is gewaardeerd en bepaald dat dit als een 4 wordt gewaardeerd.
3. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de beoordeling op de overige onderdelen op voldoende gronden berust en de daaruit voortvloeiende beslissing om de vernietiging van het bestreden besluit en de herroeping van de beoordeling te beperken tot het subonderdeel ‘integriteit’. Appellant stelt zich op het standpunt dat de beoordeling ook op andere onderdelen geen recht doet aan zijn functioneren. Volgens appellant zijn de scores op een aantal subonderdelen te laag en/of onvoldoende gemotiveerd, wat ook gevolgen moet hebben voor de eindoordelen op de hoofdonderdelen ‘functievervulling’, ‘resultaatafspraken’ en ‘competenties’ en op de eindconclusie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:905) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat die beoordeling op onvoldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het betrokken bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat dat oordeel niet op onvoldoende gronden berust. Niet doorslaggevend is dan of ieder feit juist is vastgesteld of geduid, het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat.
4.2.
In dit geval zijn geen negatieve oordelen gegeven, maar is het functioneren van appellant op alle (sub)onderdelen en over het geheel (ten minste) als voldoende, en dus positief, gewaardeerd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat als een ambtenaar positieve scores betwist omdat hij meent dat die scores (nog) hoger moeten zijn, het op zijn weg ligt om aannemelijk te maken dat die scores op onvoldoende gronden berusten en hoger hadden moeten zijn. Dat de beoordeling niet goed genoeg is voor doorstroming van appellant naar de functie van senior GGP levert geen grond op om de bewijslast bij het bestuursorgaan te leggen. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 30 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2547, en van 3 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2993.
4.3.
Zoals ook uit de beoordeling blijkt, heeft appellant in de beoordelingsperiode wijkwerkzaamheden verricht om zijn vakmanschap te vergroten. Hij was als buddy-wijkagent gekoppeld aan een wijkagent die hem wegwijs maakte en zo nodig coachte. Deze werkzaamheden vallen onder de senior functie GGP. Appellant heeft bepleit dat deze extra werkzaamheden tot uitdrukking moeten komen in de beoordeling, in het bijzonder de waardering voor de functievervulling. Zoals de korpschef hierover terecht heeft opgemerkt, gaat het bij een beoordeling om het functioneren in de door een betrokkene uitgeoefende functie, zodat het verrichten van andere werkzaamheden daarop niet van invloed kan zijn. Als een betrokkene laat zien dat hij daarnaast andere werkzaamheden verricht, kan dat wel tot uitdrukking komen in het oordeel over de verwachte geschiktheid voor een andere functie.
4.4.
Wat appellant heeft aangevoerd over de waardering van zijn functioneren op het hoofdonderdeel ‘resultaatafspraken’ levert bij het licht van de onder 4.2 weergegeven bewijslastverdeling geen grond op voor het oordeel dat de aan de subonderdelen ‘te verwezenlijken doorlooptijden’ en ‘repressieve targets’ toegekende score 3 zich niet verdraagt met de toelichting op deze waarderingen. Appellant heeft volgens de beoordeling en de toelichting de afgesproken resultaten behaald. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bij de verschillende subonderdelen opgenomen toelichtingen de op die subonderdelen toegekende scores kunnen dragen. Om aannemelijk te maken dat een nog positiever oordeel op zijn plaats was geweest, had het op de weg van appellant gelegen om, zo mogelijk aan de hand van voorbeelden, te laten zien dat zijn functioneren boven die eisen uit is gestegen. Dit heeft hij achterwege gelaten. Het voorgaande geldt ook voor de waardering op de competentie ‘resultaatgerichtheid’ die met het hoofdonderdeel ‘resultaatafspraken’ samenhangt. Dat appellant niet op de hoogte was van de inhoud van de resultaatafspraken heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Aan de te behalen resultaten is in het startgesprek op 6 maart 2012 aandacht besteed. Daarbij zijn onder meer afspraken gemaakt op de competenties vakmanschap en resultaatgerichtheid.
4.5.
Niet valt in te zien dat, zoals appellant heeft gesteld, het niet past in de beoordelingssystematiek om, zoals bij drie subonderdelen van het hoofdonderdeel ‘competenties’ is gedaan, een score 3/4 te geven, zodat deze in een 4 moeten worden veranderd. Met de score 3/4 kan een beoordelaar tot uitdrukking brengen dat het functioneren enigszins of ten dele uitgaat boven een 3 (vertoont gedrag boven het normniveau), maar dat een betrokkene over het geheel van dat onderdeel genomen niet boven het normniveau presteert.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 vloeit voort dat de rechtbank het bestreden besluit, op de door appellant in hoger beroep aangevochten onderdelen van de beoordeling, terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) A. Mansourova

HD