ECLI:NL:CRVB:2016:866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2016
Publicatiedatum
11 maart 2016
Zaaknummer
14/2410 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en toepassing van artikel 44 WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering aan betrokkene, die sinds 7 maart 2002 een uitkering ontvangt. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had de WAO-uitkering van betrokkene herzien op basis van haar inkomsten uit een persoonsgebonden budget (pgb) van haar echtgenoot en vader. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat zij oordeelde dat betrokkene niet redelijkerwijs kon weten dat zij teveel uitkering ontving.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van betrokkene ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat, gezien de hoogte van de inkomsten uit het pgb, het betrokkene redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij teveel uitkering ontving. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële gevolgen voor betrokkene. De Raad bevestigde dat de terugvordering van € 26.992,82 terecht was en dat de toepassing van artikel 44 van de WAO correct was uitgevoerd door appellant.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van uitkeringsgerechtigden om hun inkomsten te rapporteren en de gevolgen van het niet doen hiervan. De Raad heeft ook aangegeven dat de omstandigheden van betrokkene, zoals psychische klachten, niet voldoende waren om de terugvordering te weerleggen. De uitspraak is van belang voor de toepassing van de WAO en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen.

Uitspraak

14/2410 WAO
Datum uitspraak: 11 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
18 maart 2014, 13/4821 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E.M. Spoor een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. P.A.M. de Haan-van de Laak.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene ontvangt sinds 7 maart 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2.
Bij besluit van 11 september 2009 heeft appellant de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 9 februari 2009 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. De WAO-uitkering over de maand oktober 2009 bedroeg € 3.257,49 (bruto) en
€ 2.066,91 (netto) per maand.
1.3.
Bij een op 11 november 2009 door appellant ontvangen formulier heeft betrokkene doorgegeven dat zij met ingang van 1 maart 2009 inkomsten heeft uit een persoonsgebonden budget (pgb) van haar echtgenoot en met ingang van 1 juli 2009 uit een pgb van haar vader. De inkomsten bedragen gemiddeld ongeveer € 2.800,- bruto per maand.
1.4.
Bij ongedateerde brief, bij appellant binnengekomen op 18 maart 2010, en bij brief van
6 april 2010 heeft betrokkene aan appellant opgave gedaan van - onder meer - het verloop van haar inkomsten en de wijzigingen daarin. Hieruit komt naar voren dat betrokkene met ingang van 1 januari 2010 geen inkomsten meer heeft uit het pgb van haar vader en dat de inkomsten uit het pgb van haar echtgenoot wel doorlopen (€ 1.724,- bruto per maand).
1.5.
Op 23 juni 2010 heeft een arbeidsdeskundige overleg gevoerd met betrokkene. In overeenstemming met de conclusie in het arbeidskundig rapport van 24 juni 2010 heeft appellant bij besluit van 19 augustus 2010 betrokkene meegedeeld dat haar WAO-uitkering met toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode van 1 januari 2009 tot
1 februari 2010 niet (volledig) uitbetaald had moeten worden.
1.6.
Bij brief van 12 november 2010 heeft betrokkene op het besluit van 19 augustus 2010 gereageerd en tevens een overzicht ingestuurd van haar inkomsten uit pgb van het jaar 2010.
1.7.
Op 5 december 2012 heeft betrokkene aan appellant doorgegeven dat zij sinds april 2012 een bedrag van € 50,- (bruto) ontvangt aan reiskostenvergoeding bij haar inkomsten uit pgb van haar echtgenoot.
1.8.
Bij besluit van 1 februari 2013 (primair besluit I) heeft appellant betrokkene meegedeeld dat in verband met door haar ontvangen inkomsten uit pgb haar WAO-uitkering over de in dat besluit genoemde perioden, gelegen tussen 1 januari 2009 en 1 januari 2011, met toepassing van artikel 44 van de WAO gekort wordt uitbetaald.
1.9.
Bij besluit van 14 februari 2013 (primair besluit II) heeft appellant betrokkene meegedeeld dat haar WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2011 tot 1 maart 2013 met toepassing van artikel 44 van de WAO gekort wordt uitbetaald.
1.10.
Bij afzonderlijk besluit van 14 februari 2013 (primair besluit III) heeft appellant een bedrag van € 32.558,02 van betrokkene teruggevorderd als vanaf 1 januari 2011 tot
1 maart 2013 onverschuldigd aan haar betaald.
1.11.
Bij besluit van 26 maart 2013 (primair besluit IV) heeft appellant de maandelijkse aflossingscapaciteit van betrokkene vastgesteld op € 904,40 bruto.
1.12.
Bij besluit van 29 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen de primaire besluiten I, III en IV gegrond verklaard. Het bezwaar tegen het primaire besluit II is ongegrond verklaard.
1.12.1.
Over de periode van 1 februari 2010 tot 1 januari 2011 wordt de WAO-uitkering van betrokkene uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
1.12.2.
Over de periode van 1 januari 2011 tot 1 maart 2013 wordt de WAO-uitkering van betrokkene uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%.
1.12.3.
Het bedrag van de terugvordering is verlaagd naar € 26.992,82.
1.12.4.
Het bedrag van de maandelijkse aflossingscapaciteit is vastgesteld op € 749,80 bruto.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door betrokkene tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover appellant daarbij de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten tot toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode van 1 februari 2010 tot en met 14 februari 2013 en tot terugvordering van betrokkene van de over deze periode onverschuldigd betaalde WAO-uitkering ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft ook appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met betrekking tot het recht op uitkering over de genoemde periode, het bedrag van de terugvordering en het bedrag van de maandelijkse aflossingscapaciteit. Ten slotte heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en bepaald dat het griffierecht aan haar dient te worden vergoed.
2.2.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene in de periode van 1 februari 2010 tot 1 maart 2013 inkomsten uit pgb heeft ontvangen en dat ook de hoogte van deze inkomsten niet in geschil is. Nu aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 44 van de WAO is voldaan, is appellant in beginsel gehouden deze inkomsten te korten op de uitbetaling van de uitkering van betrokkene. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de bewoordingen van artikel 44 van de WAO er in beginsel niet aan in de weg staan dat deze bepaling met terugwerkende kracht wordt toegepast. Ook doel en strekking van deze bepaling staan daar in beginsel niet aan in de weg. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar uitspraken van de Raad van 3 juni 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT7663) en van
5 november 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG3717). Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat dit onverlet laat dat toepassing van artikel 44 van de WAO onder omstandigheden in strijd kan zijn met het beginsel van rechtszekerheid, dan wel een (andere) ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank heeft gewezen op de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels), die dienen te worden aangemerkt als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Dit beleid dient terughoudend te worden getoetst. De aanwezigheid en toepassing van dat beleid wordt als een gegeven aanvaard, met dien verstande dat door de bestuursrechter wordt getoetst of dat beleid op consistente wijze is toegepast. De rechtbank heeft vastgesteld dat daarvan in dit geval geen sprake is. Daartoe heeft zij het volgende overwogen (waarbij appellant is aangeduid als verweerder en betrokkene als eiseres):
“9. Aan verweerder kan worden toegegeven dat, wanneer enkel naar de hoogte van de door eiseres genoten inkomsten wordt gekeken, het standpunt kan worden ingenomen dat het eiseres redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij teveel uitkering ontving. Wanneer daarnaast echter ook naar de omstandigheden wordt gekeken, ligt het naar het oordeel van de rechtbank anders.
10. Eiseres heeft ter zitting uitgebreid toegelicht wat de gang van zaken is geweest. Zo heeft zij aangegeven dat zij, toen zij in 2009 voor de tweede keer is uitgevallen wegens ziekte, op aanraden van de verzekeringsarts een persoonsgebonden budget (pgb) heeft aangevraagd in verband met de verpleging van haar echtgenoot en haar vader. Deze verpleging, welke zij op dat moment, naast haar dienstverband, al geruime tijd op zich had genomen, was immers de voornaamste oorzaak voor het uitval van eiseres. Eiseres heeft voorts toegelicht dat zij vervolgens, naast haar WAO-uitkering, € 1.500 bruto per maand uit pgb ontving. De belasting werd pas aan het einde van het jaar betaald en bedroeg ongeveer de helft van de inkomsten uit pgb. Haar WAO-uitkering en de netto inkomsten uit pgb waren bij elkaar nog altijd lager dan het door eiseres laatst verdiende loon. Eiseres heeft aangegeven dat zij het bedrag dat zij uit pgb ontving bewust laag heeft gehouden, ondanks het feit dat zij - vanwege het specialistische verplegende werk dat zij voor haar echtgenoot deed - daaruit meer had kunnen ontvangen. Zij heeft dit bedrag evenwel laag gehouden, om niet in de problemen te geraken met haar WAO-uitkering. Voorts heeft eiseres aangegeven dat zij in 2010 bij verweerder meermalen navraag heeft gedaan omtrent de vraag hoeveel zij mocht bijverdienen, doch daarop nooit duidelijk antwoorden heeft ontvangen. Vanaf januari 2010 is het pgb voor verpleging van de vader eiseres geëindigd. Eiseres heeft aangegeven dat zij de terugvordering in 2010 van
€ 12.000 kan begrijpen, omdat zij, toen zij in 2009 uitviel, deels WAO-uitkering, deels ziekengeld en deels WW ontving en daar de inkomsten uit pgb bovenop kwamen. Het was dus een complex financieel plaatje. In dit verband heeft eiseres er ook nog op gewezen dat verweerder tijdens de hoorzitting heeft aangegeven het zelf ook een complexe zaak te vinden.
11. Gelet op deze gang van zaken kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat het eiseres redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat haar ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. Dat betekent dat verweerder bij de primaire besluiten van 1 februari 2013 en 14 februari 2013 ten onrechte heeft beslist tot herziening van de WAO-uitkering van eiseres met terugwerkende kracht. Verweerder had het in de Beleidsregels neergelegde buitenwettelijk begunstigend beleid in geval van eiseres moeten toepassen. Herziening van de uitkering van eiseres had moeten worden beperkt tot de periode van 14 februari 2013 tot 1 maart 2013. Gelet daarop is van eiseres over de periode van 1 februari 2010 tot 14 februari 2013 ten onrechte aan haar onverschuldigd betaalde WAO-uitkering teruggevorderd.”
3.1.
Appellant heeft in het aanvullend beroepschrift zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daartoe het volgende aangevoerd:
“UWV is van mening dat de rechtbank terecht constateert dat het [betrokkene] redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij teveel WAO-uitkering heeft ontvangen, alleen al gelet op de hoogte van de door eiseres genoten. [betrokkene] had hiermee ook rekening kunnen en behoren te houden.
De omstandigheden welke de rechtbank in rechtsoverweging 10 benoemt, zijn naar de mening van UWV verder niet relevant voor de vraag of het [betrokkene] redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij teveel WAO-uitkering ontving. Hierbij wenst ondergetekende op te merken dat de hoogte van de genoten inkomsten uit PGB niet in geding is. Vervolgens motiveert de rechtbank naar de mening van UWV de door haar genoemde omstandigheden ook niet nader. Immers het feit dat [betrokkene] nooit (duidelijk) van UWV antwoord heeft gekregen op haar vragen omtrent de inkomsten uit PGB, wil niet zeggen dat UWV (expliciet) heeft aangegeven dat haar uitkering juist was berekend.
UWV is van mening dat het feit dat [betrokkene] diverse acties richting UWV heeft ondernomen (o.a. gedingstukken 8 en 9) en het uitblijven van een (expliciete) reactie van UWV omtrent de juistheid van haar uitbetaalde WAO-uitkering, niet tot gevolg heeft dat [betrokkene] in redelijkheid er geen rekening meer mee hoefde te houden dat zij een te hoge uitkering ontving. Gelet hierop is volgens UWV niet bepalend het onderscheid tussen de vraag óf de inkomsten van invloed zijn en in welke mate ze van invloed zijn. Bepalend is of [betrokkene] redelijkerwijs had dienen te beseffen dát de inkomsten van invloed zijn, en dit is naar het oordeel van UWV het geval, gelet op de rechtsoverweging 9 van de rechtbank.
UWV is van mening dat er op juiste wijze toepassing is gegeven aan artikel 44 WAO en verzoekt uw Raad dan ook de uitspraak van 18 maart 2014 te vernietigen en het inleidend beroep alsnog ongegrond te verklaren.”
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 44, eerste lid, van de WAO houdt in dat, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt ingetrokken of herzien, doch die uitkering niet wordt uitbetaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%, dan wel wordt de uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de uitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
4.2.
Zoals ook door de rechtbank is vastgesteld, is tussen partijen niet in geschil dat betrokkene ten tijde in dit geding van belang voor de toepassing van artikel 44 van de WAO relevante inkomsten uit arbeid heeft ontvangen van een omvang als door appellant aangenomen. Evenmin is in geding dat appellant op basis van deze inkomsten een juiste berekening heeft gemaakt van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene. Partijen verschillen van mening over de toepassing van artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht en over de daaraan gekoppelde terugvordering.
4.3.
In de uitspraak van 5 november 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG3717) is overwogen dat in het geval aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan, appellant gehouden is toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO. Daarbij is ook geoordeeld dat de bewoordingen evenals doel en strekking van dit artikel er in beginsel niet aan in de weg staan dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast. Indien met toepassing van artikel 44 van de WAO inkomsten uit arbeid worden geanticumuleerd, zal in de regel sprake zijn van anticumulatie met terugwerkende kracht.
4.4.
Voorts blijkt uit de uitspraak van 5 november 2008 dat appellant in lijn met de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen van 18 april 2000
(Stcrt. 2000, 89) van toepassing van artikel 44 van de WAO pleegt af te zien in gevallen waarin de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat teveel uitkering wordt ontvangen.
4.5.
Deze door appellant, ook onder de Beleidsregels van 17 oktober 2006 (Strct. 2006, 230), die de Regeling van 18 april 2000 heeft vervangen, bestendig gehanteerde gedragslijn - de Regeling is immers niet rechtstreeks van toepassing op artikel 44 van de WAO - dient op één lijn te worden gesteld met een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in, zoals ook door de rechtbank is overwogen, dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.6.
Gelet op de hoogte van haar inkomsten uit het pgb van haar echtgenoot kon het betrokkene redelijkerwijs duidelijk zijn dat zij teveel uitkering ontving. De omstandigheid dat appellant niet al te voortvarend heeft gehandeld naar aanleiding van door betrokkene in maart en november 2010 en december 2012 aan hem verstrekte informatie, noch de omstandigheid dat appellant door betrokkene aan hem gestelde vragen niet (duidelijk) heeft beantwoord leiden tot de conclusie dat het betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij een te hoge uitkering ontving. De gestelde psychische klachten, waardoor betrokkene problemen had met concentreren en helder nadenken, leiden niet tot een ander oordeel. Er is dus geen aanleiding voor het oordeel dat appellant evenbedoelde gedragslijn in het geval van betrokkene niet op consistente wijze heeft toegepast. Evenmin blijkt van een schriftelijke, uitdrukkelijk en eenduidige toezegging of van gerechtvaardigde verwachtingen die meebrengen dat appellant - in weerwil van de verplichting daartoe voortvloeiend uit artikel 44 van de WAO - niet tot anticumulatie mocht besluiten. Het beroep van betrokkene op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel slaagt niet.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat appellant terecht over de periode van 1 februari 2010 tot
1 maart 2013 artikel 44 van de WAO heeft toegepast. Appellant heeft tevens terecht het bedrag van € 26.992,82 aan over die periode onverschuldigd betaalde uitkering van betrokkene teruggevorderd. Uit vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van
20 augustus 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN4765) vloeit voort dat slechts van een dringende reden kan worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor de betrokkene. In wat betrokkene heeft aangevoerd: door de ontstane financiële situatie moet de eigen woning in de verkoop worden gezet, heeft zij achteraf bezien teveel ziektekosten en eigen bijdragen betaald en is de gehele situatie ook niet goed voor de gezondheidstoestand van haar echtgenoot, wordt geen dringende redenen gezien om van terugvordering af te zien.
4.8.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep van appellant. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.S.E.S. Umans

TM