ECLI:NL:CRVB:2016:866
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en toepassing van artikel 44 WAO
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering aan betrokkene, die sinds 7 maart 2002 een uitkering ontvangt. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had de WAO-uitkering van betrokkene herzien op basis van haar inkomsten uit een persoonsgebonden budget (pgb) van haar echtgenoot en vader. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat zij oordeelde dat betrokkene niet redelijkerwijs kon weten dat zij teveel uitkering ontving.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van betrokkene ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat, gezien de hoogte van de inkomsten uit het pgb, het betrokkene redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij teveel uitkering ontving. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële gevolgen voor betrokkene. De Raad bevestigde dat de terugvordering van € 26.992,82 terecht was en dat de toepassing van artikel 44 van de WAO correct was uitgevoerd door appellant.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van uitkeringsgerechtigden om hun inkomsten te rapporteren en de gevolgen van het niet doen hiervan. De Raad heeft ook aangegeven dat de omstandigheden van betrokkene, zoals psychische klachten, niet voldoende waren om de terugvordering te weerleggen. De uitspraak is van belang voor de toepassing van de WAO en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen.