ECLI:NL:CRVB:2016:854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
15/3136 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel genoten wachtgeld door de minister van Defensie

In deze zaak gaat het om de terugvordering van te veel genoten wachtgeld door de minister van Defensie van appellant, die werkzaam was bij het ministerie en per 1 juli 2005 eervol ontslag heeft gekregen. Appellant ontving op basis van de Militaire wachtgeldregeling 1961 een wachtgelduitkering tot 15 augustus 2029. In 2004 startte hij een eigen onderneming, waarvan de inkomsten verrekend werden met de wachtgelduitkering. De minister stelde vast dat appellant over een periode van meerdere jaren een bedrag van € 45.710,68 te veel aan wachtgeld had ontvangen, wat deels verrekend was met de uitkering van juni 2014. In een later besluit werd nog een bedrag van € 43.516,92 aan te veel genoten wachtgeld teruggevorderd.

Appellant ging in beroep tegen het besluit van de minister, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep stelde appellant dat de minister in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel handelde door zo lang na de betaling van het wachtgeld tot terugvordering over te gaan en dat de vordering verjaard was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen strijd was met de rechtszekerheid en dat de minister gerechtigd was tot terugvordering. De Raad bevestigde dat de verjaringstermijn van twee jaar pas begint te lopen vanaf het moment dat de benodigde gegevens door de minister zijn ontvangen, wat in dit geval begin 2014 was. De Raad concludeerde dat het besluit tot terugvordering van 26 juni 2014 binnen de verjaringstermijn was genomen en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

15/3136 AW
Datum uitspraak: 10 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 maart 2015, 14/11163 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. C.M.J.E.P. Meerts hoger beroep ingesteld.
Namens de minister heeft drs. J.H.M. van der Hulst, directeur van de uitvoeringsinstantie voor bovenwettelijke WW-uitkeringen WWplus, een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 28 januari 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij het ministerie van Defensie. Per 1 juli 2005 is hem eervol ontslag verleend. Bij besluit van 7 juli 2005 is hem op grond van de Militaire wachtgeldregeling 1961 (Regeling) een wachtgelduitkering toegekend tot 15 augustus 2029.
1.2.
Halverwege het jaar 2004 is appellant een eigen onderneming gestart. De inkomsten uit deze onderneming worden op grond van artikel 6 van de Regeling verrekend met de wachtgelduitkering.
1.3.
Bij besluit van 27 mei 2014 heeft de minister vastgesteld dat appellant over de maanden januari 2007 tot en met december 2008 en januari 2010 tot en met december 2010 een bedrag van € 45.710,68 te veel aan wachtgeld heeft genoten. Dit bedrag is deels verrekend met de uitkering van de maand juni 2014.
1.4.
Bij besluit van 26 juni 2014 heeft de minister appellant meegedeeld dat nog een bedrag van € 43.516,92 aan te veel genoten wachtgeld wordt teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 4 november 2014 (bestreden besluit) is het tegen het besluit van 26 juni 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de minister in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel door zo lang na het betalen van het wachtgeld tot terugvordering ervan over te gaan. Volgens appellant is de vordering van de minister verjaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant te veel wachtgeld heeft ontvangen en dat de minister gerechtigd is het te veel betaalde bedrag terug te vorderen.
4.2.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling wordt, kort gezegd, het wachtgeld verminderd met de inkomsten die betrokkene daarnaast geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, voor zover het totale bedrag van het wachtgeld en die inkomsten de laatstelijk genoten bezoldiging overschrijdt.
4.3.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Regeling dient de betrokkene terstond opgave te doen, voorzover mogelijk, van de inkomsten die hij uit hoofde van enige arbeid of bedrijf zal verwerven of, als deze niet vooraf zijn te bepalen, tijdig vóór het einde van elke betalingstermijn van het wachtgeld opgave te doen van de inkomsten die hij heeft genoten. Brengt de aard van de werkzaamheden mee, dat de inkomsten over een langere periode in beschouwing moeten worden genomen, dan dient de opgave over die langere periode te geschieden.
4.4.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de vordering van de minister op appellant niet in strijd is met de rechtszekerheid en niet is verjaard, en dat de minister tot terugvordering mocht overgaan.
4.5.
Het is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3726, en 22 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1871) dat het bestuursorgaan in een situatie waarin de (gewezen) ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, in beginsel hetgeen aan de ambtenaar onverschuldigd is betaald gedurende twee jaar na de dag van uitbetaling kan terugvorderen.
4.6.
Het is ook vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 18 september 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AL6198, en 5 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV0481) dat de termijn van twee jaar, waarbinnen het bestuursorgaan bevoegd is het te veel betaalde terug te vorderen, in een geval als dit gaat lopen met ingang van de dag na die waarop de benodigde gegevens zijn ontvangen door het bestuursorgaan, aangezien dit pas vanaf deze dag kan vaststellen of en hoeveel te veel is betaald en eerst dan tot terugvordering van het te veel betaalde kan overgaan. Appellant heeft de benodigde gegevens pas begin 2014 aan de minister toegezonden. De verjaringstermijn van twee jaar is daarom pas begin 2014 gaan lopen en het besluit tot terugvordering van 26 juni 2014 is dus (ruim) binnen de verjaringstermijn genomen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter, in tegenwoordigheid van
J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2016.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J.L. Meijer

HD