[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 19 juli 2001, nr. 00/8923 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd zijn namens partijen reacties gegeven naar aanleiding van de hen toegezonden uitspraak van de Raad van 30 januari 2003, nr. 00/5959 AW, thans gepubliceerd in TAR 2003, 101.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 augustus 2003, waar partijen, zoals tevoren aangekondigd, niet zijn verschenen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam bij het toenmalige Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en is met ingang van 1 mei 1996 in het kader van de "Grote Efficiëncy Operatie" ontslagen. Aansluitend is hem voor de periode van 1 mei 1996 tot 1 juni 2001 wachtgeld op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb) juncto het Besluit Sociaal Beleidskader Rijksoverheid 1991 toegekend. Bij besluit van 8 juli 1996 is appellant meegedeeld dat de door hem opgegeven inkomsten uit vóór ontslag door hem verrichte nevenwerkzaamheden tot een bedrag van f 1085,06 per maand als aangehouden inkomsten vóór ontslag worden aangemerkt. Tegen dat besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. Na het ontslag heeft appellant deze werkzaamheden, die met terugwerkende kracht tot 1 januari 1996 waren ondergebracht in een BV, voortgezet.
1.2. Bij besluit van 7 maart 2000 heeft gedaagde appellant, onder verwijzing naar artikel 8, vierde lid, van het Rwb, meegedeeld dat over de jaren 1996, 1997 en 1998 met een te laag bedrag aan inkomsten uit eigen bedrijf rekening is gehouden, waardoor hem over die jaren een te hoog bedrag aan wachtgeld is betaald. Bij dit besluit heeft gedaagde over de maanden mei tot en met juli 1996 f 388,92 belastbaar, over 1997 f 11.535,90 belastbaar en over 1998 f 43.596,49 belastbaar, derhalve f 55.521,31 in totaal van appellant teruggevorderd. Bij het bestreden besluit van 29 september 2000 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 7 maart 2000 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 29 september 2000 ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toename van zijn inkomsten sedert de ingangsdatum van zijn ontslag niet het gevolg is van verhoogde werkzaamheden, dat appellant ten onrechte de meerdere inkomsten niet aan gedaagde heeft gemeld, dat daarom door toedoen van appellant f 55.521,31 aan wachtgeld onverschuldigd aan hem is betaald en dat gedaagde dit bedrag van appellant mocht terugvorderen.
3. Namens appellant is in hoger beroep allereerst aangevoerd dat het feit dat te veel wachtgeld aan hem is betaald niet aan zijn toedoen is te wijten, nu het hem niet mogelijk was zijn per maand wisselende inkomsten maandelijks op te geven. Appellant heeft verwezen naar de in artikel 9, tweede lid, van het Rwb, neergelegde verrekeningssystematiek in geval van werkzaamheden waarvan de aard meebrengt dat de inkomsten daaruit over een langere termijn moeten worden berekend. Appellant meent dat die systematiek ten aanzien van hem moest worden en werd toegepast. Appellant heeft het salaris dat de BV hem uitbetaalde altijd correct opgegeven en de formulieren op juiste wijze ingevuld. Aan verzoeken van gedaagde om zijn inkomensgegevens van de BV over te leggen heeft hij steeds voldaan. Naar de mening van appellant kan daarom alleen worden terug-gevorderd hetgeen hem na 7 maart 1998 onverschuldigd is betaald. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat de benodigde gegevens over 1996 en 1997 in augustus 1998 bekend waren en dat gedaagde met zijn besluit van 7 maart 2000 de zaak te traag heeft afgehandeld en daarmee onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld.
Tenslotte had gedaagde volgens appellant dienen uit te gaan van het in het bestreden besluit genoemde bedrag van f 1.250,- als aangehouden inkomsten.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad merkt allereerst op dat de vermelding in het bestreden besluit van f 1.250,- als aangehouden inkomsten, op een kennelijke vergissing berust, nu die aangehouden inkomsten waren vastgesteld op f 1.085,06 en het bedrag van f 1.250,- ziet op het bedrag dat appellant in juni 1996 heeft opgegeven als zijnde 1/12 deel van de geschatte belastbare bedrijfswinst uit eigen bedrijf.
4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijv. CRvB 24 februari 2000, TAR 2000, 50) is een bestuursorgaan als gedaagde op grond van het algemeen rechtsbeginsel dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd, bevoegd om tot terugvordering van het teveel betaalde wachtgeld over te gaan, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. Vaste jurisprudentie is tevens dat het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van evenredige afweging van belangen met zich meebrengen dat die terugvordering na een zeker tijdsverloop niet meer mogelijk is. Het zal daarbij van de aard van de aan de orde zijnde materie afhangen welke concrete begrenzing aan dat tijdsverloop moet worden gegeven. Als regel zal in een situatie waarin de (gewezen) ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, het onverschuldigd betaalde slechts gedurende twee jaren na de dag van uitbetaling kunnen worden teruggevorderd. Deze termijn kan tot vijf jaren worden verlengd indien de gemaakte fout door toedoen van betrokkene is ontstaan (CRvB 26 april 1990, TAR 1990, 138).
4.3. De Raad stelt voorop met appellant van oordeel te zijn dat de aard van de werkzaamheden die hij als bouwkundig adviseur in zijn eigen BV verricht en de inkomsten die hij als directeur aandeelhouder in verband daarmee uit die BV ontvangt - een maandsalaris en (een aanspraak op) winstuitkering - met zich meebrengen dat zijn inkomsten tijdens wachtgeld over een langere termijn moeten worden berekend, nu immers met name de exacte hoogte van de winst pas na afsluiting van een boekjaar kan worden vastgesteld. Appellant heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het Rwb waarbij een voorlopige vermindering dient plaats te vinden en verrekening na afsluiting van het boekjaar.
4.4. Volgens het bestreden besluit en het verweerschrift in hoger beroep is de opvatting van gedaagde dat als gevolg van toedoen van appellant onverschuldigd is betaald, gebaseerd op het standpunt dat van appellant mocht worden verwacht dat hij de geschatte jaarwinst zou bijstellen indien en zodra de inkomsten uit de BV daartoe aanleiding zouden geven.
De Raad is dienaangaande van oordeel dat dit standpunt in ieder geval voor het jaar 1996 niet houdbaar is. Vastgesteld was dat een bedrag aan inkomsten van f 1.085,86 per maand buiten de verrekening mocht blijven. Uiteindelijk is over 1996 een bedrag van f 388,92 belastbaar als gevolg van een onjuiste schatting ten onrechte buiten de verrekening gebleven. Naar het oordeel van de Raad kan bij een dergelijk betrekkelijk gering verschil niet worden staande gehouden dat dit appellant aanleiding had moeten geven tussentijds mee te delen dat de geschatte jaarwinst bijgesteld moest worden. In ieder geval is daarom over het jaar 1996 van toedoen geen sprake. De grief van appellant treft in zoverre doel en het bestreden besluit berust in zoverre op een onjuiste motivering.
Over het jaar 1997 was sprake van een forse winstgroei, maar uit de gedingstukken blijkt niet vanaf welk moment appellant realiter kon weten dat over 1997 de winst aanmerkelijk hoger zou uitvallen dan waarvan was uitgegaan. Gedaagde heeft naar het oordeel van de Raad onvoldoende gemotiveerd waarom (over het gehele jaar 1997) sprake is van onverschuldigde betaling als gevolg van toedoen van appellant.
Met betrekking tot het jaar 1998 had het evenwel, gezien de hoogte van de bedrijfswinst over 1997 op appellants weg gelegen gedaagde bij aanvang van het boekjaar, ter vaststelling van het bedrag van de voorlopige vermindering, over de positieve bedrijfs-resultaten over 1997 te informeren. Appellant heeft niet gemotiveerd waarom voor het boekjaar 1998 zou moeten worden uitgegaan van een terugval van de winst. In zoverre is er naar het oordeel van de Raad over het boekjaar 1998 wel onverschuldigd betaald als gevolg van toedoen van appellant, nu hij bij de opgave aan gedaagde is uitgegaan van een onredelijk te achten geschatte jaarwinst.
4.5. Niettemin is de Raad van oordeel dat het besluit van gedaagde om tot terugvordering van de teveel betaalde bedragen over te gaan, in rechte stand houdt. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn in rubriek I genoemde, aan partijen bekende, uitspraak van 30 januari 2003, in het geding 00/5959 AW, weet de belanghebbende in een situatie als de onderhavige ten tijde van de uitbetaling van het wachtgeld dat het uitbetaalde bedrag nog niet als definitief is bedoeld en mag hij er daarom niet op vertrouwen dat op de hoogte van het uitgekeerde bedrag niet meer zal worden teruggekomen. Zijn rechtszekerheid is daarom niet in geding. Een definitieve verrekening van de inkomsten kan evenwel pas aan de orde komen als de belanghebbende heeft voldaan aan zijn verplichting de voor de definitieve verrekening benodigde gegevens ter beschikking van het bestuursorgaan te stellen. Volgt uit die gegevens dat hem een te hoog bedrag is uitbetaald, dan wordt aan het rechtszekerheidbeginsel en het beginsel van een evenwichtige belangenafweging niet te kort gedaan als de termijn van twee jaar waarbinnen het bestuursorgaan bevoegd is het teveel betaalde terug te vorderen, gaat lopen met ingang van de dag na die waarop de hiervoor bedoelde, benodigde gegevens zijn ontvangen door het bestuursorgaan. Vanaf deze dag kan het bestuursorgaan immers pas vaststellen of en hoeveel er teveel is betaald en tot terugvordering van het teveel betaalde overgaan.
4.5.1. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant op 3 juni 1996 aan gedaagde heeft meegedeeld dat de rechtsvorm van de onderneming per 1 april 1996 was gewijzigd in een BV in oprichting. Op 6 augustus 1998 heeft appellant de jaarrekening van [bedrijfsnaam] over het verlengde boekjaar 1996/1997 ingezonden en medio 1999 de jaarstukken over 1998. Pas in de eerste maanden van het jaar 2000 heeft appellant de voor de definitieve verrekening eveneens noodzakelijke aanslagen voor de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting ingezonden. Daarvan uitgaande is gedaagde met de terugvordering bij besluit van 7 maart 2000 gebleven binnen de hiervoor in 4.5. aangegeven terugvorderingstermijn van twee jaar.
6. Omdat het terugvorderingsbesluit ten onrechte in zijn geheel is gebaseerd op 'toedoen', ziet de Raad aanleiding het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te vernietigen, nu het ten aanzien van de jaren 1996 en 1997 berust op een onjuiste dan wel ontoereikend gemotiveerde grondslag. Ook de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in zoverre in stand is gelaten moet worden vernietigd. Wel ziet de Raad aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit geheel in stand blijven.
7. De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep € 483,-.
8. Beslist is als hierna vermeld.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover die betrekking heeft op de terugvordering over de jaren 1996 en 1997;
Vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 644,- voor het geding in eerste aanleg en € 483,- voor het geding in hoger beroep, in totaal een bedrag van € 1.127,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 179,24 (voorheen f 395,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 september 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.