ECLI:NL:CRVB:2006:AV0481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5225 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • K. Zeilemaker
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van inkomsten met wachtgeld en terugvordering teveel betaald wachtgeld in het kader van de Militaire wachtgeldregeling 1961

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Defensie ongegrond werd verklaard. Het geschil betreft de verrekening van inkomsten met het aan appellant toegekende wachtgeld op grond van de Militaire wachtgeldregeling 1961. Appellant ontving een wachtgeld voor een periode van vier jaren en drie maanden, maar de Staatssecretaris heeft bij besluit van 2 december 2002 het wachtgeld over 1999 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 9.567,61 teruggevorderd wegens teveel uitbetaald wachtgeld. Appellant betwistte deze terugvordering en stelde dat de winst uit zijn vennootschap onder firma (vof), die in 1999 was omgezet in een besloten vennootschap (BV), ten onrechte als inkomen was aangemerkt voor de verrekening met zijn wachtgeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelde dat de Staatssecretaris terecht de winst uit de vof bij de berekening van de inkomsten heeft betrokken, aangezien deze winst samenhangt met de arbeid die appellant heeft verricht. De Raad benadrukte dat de anticumulatiebepalingen van de Regeling van toepassing zijn, wat betekent dat naast het wachtgeld ook andere inkomsten in aanmerking moeten worden genomen. De Raad concludeerde dat de terugvordering van het teveel betaalde wachtgeld binnen de wettelijke termijn heeft plaatsgevonden, en dat de door appellant aangevoerde gronden niet opgingen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er waren geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling volgde.

De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee leden van de Raad, in aanwezigheid van de griffier, en openbaar uitgesproken op 5 januari 2006.

Uitspraak

04/5225 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 juli 2004, nr. AWB 03/02750 MAW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde, zoals tevoren aangekondigd, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant is bij besluit van 22 december 1998 een wachtgeld op grond van de Militaire wachtgeldregeling 1961 (hierna: de Regeling) toegekend voor een periode van vier jaren en ruim drie maanden.
1.2. Bij besluit van 2 december 2002 heeft gedaagde appellants wachtgeld over 1999 definitief berekend en vastgesteld op nihil. Tevens heeft gedaagde bij dit besluit een bedrag van € 9.567,61 van appellant teruggevorderd wegens teveel uitbetaald wachtgeld over 1999.
1.3. Gedaagde heeft dit besluit, na daartegen door appellant gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 16 juni 2003.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat gedaagde ten onrechte een bedrag van ƒ 148.193,-, zijnde het aan hem toekomende aandeel in de stakingswinst (winst behaald bij de omzetting van zijn vennootschap onder firma (vof) in een besloten vennootschap (BV) in 1999), heeft beschouwd als inkomsten die voor verrekening met zijn wachtgeld in aanmerking komen. Daartoe heeft hij erop gewezen dat het geen ontvangsten in geld betrof, deze winst niet samenhangt met de door hem verrichte arbeid maar met de goodwill die bij de inbreng van de vof in de BV is geactiveerd, en dat hij met deze winst niet gebaat is geweest aangezien deze is ingebracht in de BV waartegenover hij uitzicht op een periodieke uitkering bij ouderdom (lijfrente) heeft ontvangen. In verband hiermee heeft appellant subsidiair gewezen op de bevoegdheid van gedaagde om ten gunste van hem af te wijken van hetgeen in de Regeling is bepaald omtrent verrekening.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat gedaagde niet tot terugvordering kon overgaan omdat ten tijde van het nemen van het terugvorderingsbesluit van 2 december 2002 reeds twee jaren waren verstreken na de dag van uitbetaling.
3.2. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.1. Met betrekking tot de beroepsgrond, inhoudende dat de winst uit de vof ten onrechte bij appellants inkomsten is betrokken, overweegt de Raad als volgt.
4.1.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Regeling wordt, kort gezegd, het wachtgeld verminderd met de inkomsten die betrokkene daarnaast geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, voorzover het totale bedrag van het wachtgeld en die inkomsten de laatstelijk genoten bezoldiging overschrijdt.
4.1.2. Gelet op hetgeen appellant heeft aangevoerd, dient de Raad antwoord te geven op de vraag of gedaagde de voor vermindering in aanmerking te nemen inkomsten op juiste wijze heeft bepaald. Volgens vaste jurisprudentie kan onder omstandigheden naast salaris of loon ook de winst van een vennootschap waarvan belanghebbende
(mede-)aandeelhouder of eigenaar is, worden betrokken bij de bepaling van de inkomsten uit of in verband met bedrijf die voor verrekening met het wachtgeld in aanmerking komen (zie bijvoorbeeld CRvB 8 maart 2001, LJN AB1091, TAR 2001, 58). Doel en strekking van de anticumulatiebepalingen brengen dat met zich. Het gaat daarbij om gevallen waarin de belanghebbende voor de vennootschap arbeid heeft verricht en door aan die arbeid toe te rekenen netto winst direct of indirect gebaat is.
In dit geval blijkt uit de stukken dat het in 3.1. genoemde bedrag aan de belastingdienst is opgegeven als winst uit onderneming. De Raad acht voorts niet aannemelijk gemaakt dat de winst niet zou samenhangen met de arbeidsinbreng van appellant. Tot slot stelt de Raad vast dat appellant direct dan wel indirect gebaat is bij deze winst. De door appellant aangevoerde omstandigheid, dat deze winst door de vof is ingebracht in de BV staat daaraan niet in de weg.
4.1.3. In de situatie van appellant ziet de Raad voorts onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat gedaagde, met toepassing van artikel 6, vijfde lid, van de Regeling, had moeten onderkennen dat hier een bijzonder geval aan de orde is en van verrekening had moeten afzien omdat deze tot een onredelijke uitkomst zou leiden.
4.2. Met betrekking tot hetgeen appellant over de (termijn van) terugvordering heeft aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
4.2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Regeling dient de betrokkene terstond opgave te doen, voorzover mogelijk, van de inkomsten die hij uit hoofde van enige arbeid of bedrijf zal verwerven of, als deze niet vooraf zijn te bepalen, tijdig vóór het einde van elke betalingstermijn van het wachtgeld opgave te doen van de inkomsten die hij heeft genoten. Brengt de aard van de werkzaamheden mee, dat de inkomsten over een langere periode in beschouwing moeten worden genomen, dan dient de opgave over die langere periode te geschieden en kan op het wachtgeld voorlopig een vermindering worden toegepast naar een geraamd bedrag van die inkomsten. De definitieve vaststelling van de vermindering geschiedt alsdan over de bedoelde langere periode.
4.2.2. In zijn uitspraak van 18 september 2003 (LJN AL6198) heeft de Raad geoordeeld dat de termijn van twee jaar, waarbinnen het bestuursorgaan bevoegd is het teveel betaalde terug te vorderen, in een geval als dit gaat lopen met ingang van de dag na die waarop de benodigde gegevens zijn ontvangen door het bestuursorgaan, aangezien dit vanaf deze dag kan vaststellen of en hoeveel er teveel is betaald en pas dan tot terugvordering van het teveel betaalde kan overgaan. Vaststaat dat in 1999 de aard van appellants werkzaamheden als een van de vennoten van een vof, die in dat jaar is omgezet in een BV, meebracht dat zijn inkomsten daaruit over een langere termijn moesten worden berekend, omdat de exacte hoogte van de inkomsten pas na afsluiting van het boekjaar kon worden vastgesteld. De definitieve verrekening was hierdoor pas aan de orde vanaf het moment waarop aan gedaagde de daartoe benodigde gegevens ter beschikking waren gesteld. Appellant heeft een deel van deze gegevens, nadat hij daartoe was aangeschreven, bij brief van 6 december 2001 aan gedaagde doen toekomen. Voorts heeft de Belastingdienst op 7 oktober 2002 aanvullend opgave gedaan van appellants inkomsten uit loondienst en onderneming in 1999. Daarvan uitgaande, constateert de Raad dat gedaagde met de terugvordering is gebleven binnen de hiervoor genoemde termijn van twee jaar. De door appellant in hoger beroep daartegen aangevoerde grond treft daarom geen doel.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.J.W. Loots.