ECLI:NL:CRVB:2016:801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
15/2624 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake WAO-uitkering

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv niet-ontvankelijk had verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant had zich ziek gemeld vanwege rugklachten en ontving een WAO-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd zijn uitkering beëindigd, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft meerdere keren verzocht om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid, maar deze verzoeken werden afgewezen wegens gebrek aan nieuwe medische gegevens. De rechtbank had overwogen dat appellant niet tijdig had voldaan aan een verzoek om een kopie van het bestreden besluit over te leggen, maar de Raad oordeelt dat het Uwv de rechtbank op de hoogte heeft gesteld van de inhoud van het besluit. De Raad concludeert dat appellant voldoende heeft aangetoond dat hij het niet eens was met de inhoud van het besluit en dat de rechtbank geen aanleiding had om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep ongegrond, waarbij het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan appellant.

Uitspraak

15/2624 WAO
Datum uitspraak: 24 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
19 maart 2015, 14/8333 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
In het kader van het vooronderzoek heeft op 19 oktober 2015 een comparitie plaatsgevonden. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
Appellant heeft stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2015, waar appellant niet is verschenen en het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, op 27 februari 2001 ziek gemeld vanwege rugklachten. Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het Uwv appellant per einde wachttijd, 26 februari 2002, een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij besluit van 4 juli 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 10 november 2003 het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 juli 2002 vernietigd en bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd wordt herzien en vastgesteld op 25 tot 35%. De Raad heeft deze uitspraak in hoger beroep, bij uitspraak van 7 december 2005, bevestigd.
1.2.
In 2006 heeft in het kader van een herbeoordeling van de aanspraak van appellant op een WAO-uitkering door het Uwv een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 19 april 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 20 juni 2006 beëindigd, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij besluit van
5 juli 2006 heeft het Uwv het tegen dit besluit ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem heeft vervolgens bij uitspraak van 10 mei 2007 het beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 juli 2006 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Nadien heeft appellant zich een aantal keer tot het Uwv gewend met het verzoek hem, wegens toegenomen beperkingen, volledig arbeidsongeschikt te achten. Na beoordeling heeft het Uwv de verzoeken afgewezen wegens het ontbreken van nieuwe relevante medische gegevens.
1.4.
Laatstelijk heeft appellant bij brieven van 12 maart 2013 en 10 april 2013 gemeld dat zijn gezondheid sinds 2011 is verslechterd.
1.5.
Appellant is gezien door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts op 23 juni 2014, die op basis van in het dossier (ruim) voorhanden zijnde medische informatie heeft geconcludeerd dat geen sprake is van zodanige rugpathologie dat dit een herziening van de belastbaarheid per 2011 rechtvaardigt. De in de zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 juni 2006 beschreven belastbaarheid is door deze arts van toepassing geacht. In overeenstemming met de bevindingen van deze verzekeringsarts, neergelegd in zijn rapport van 1 augustus 2014, heeft het Uwv bij besluit van 14 augustus 2014 geweigerd om aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde oorzaak, als bedoeld in artikel 43a van de WAO. Bij besluit van
3 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 augustus 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is door het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 november 2014 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant op 26 november 2011 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet tijdig heeft voldaan aan haar verzoek om, in het kader van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), binnen vier weken na dagtekening van de brief van
de rechtbank van 1 december 2014 een kopie van het besluit waartegen het door hem ingestelde beroep gericht was over te leggen. Appellant heeft daarom niet tijdig duidelijkheid gegeven waartegen het beroep gericht is.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Appellant heeft bij brief van 26 november 2014 beroep ingesteld. Bij zijn beroepschrift heeft hij geen afschrift van het bestreden besluit gevoegd. Bij brief van 1 december 2014 heeft de rechtbank appellant verzocht om, binnen vier weken na dagtekening van de brief, de gronden van het beroep mee te delen en een kopie toe te sturen van het bestreden besluit, dan wel een stuk waaruit van dit besluit blijkt. Voorts heeft de rechtbank in deze brief aan appellant meegedeeld dat het niet voldoen aan het verzoek kan leiden tot
niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
4.1.2.
Binnen de termijn heeft appellant vervolgens diverse (medische) stukken overgelegd. Daarbij heeft appellant, onder meer bij brief van 7 januari 2015, te kennen gegeven het niet eens te zijn met de besluitvorming van het Uwv en heeft hij daartegen ook gronden aangevoerd.
4.1.3.
Het Uwv heeft de op het geschil betrekking hebbende stukken, waaronder het bestreden besluit, aan de rechtbank gezonden.
4.1.4.
Op 7 januari 2015, dus buiten de door de rechtbank gestelde termijn, heeft appellant nadere stukken overgelegd, waaronder de eerste pagina van het besluit van 3 december 2014 waartegen zijn beroepschrift van 26 november 2014 is gericht.
4.2.
De rechtbank was door de toezending door het Uwv aan de rechtbank, binnen de door de rechtbank aan appellant gestelde termijn, van het bestreden besluit op de hoogte van de inhoud van dat besluit. Dat het bestreden besluit niet rechtstreeks, maar door tussenkomst van het Uwv aan de rechtbank ter beschikking werd gesteld, doet niet af aan de bekendheid van (de inhoud van) dat besluit. Voorts heeft de rechtbank uit de diverse brieven die appellant aan de rechtbank heeft geschreven kunnen afleiden dat hij het met de inhoud van dit besluit niet eens was, omdat hij de medische grondslag van dit besluit onzorgvuldig vond en zich volledig arbeidsongeschikt achtte. Ook ter zitting van de rechtbank op 6 februari 2015 heeft appellant dat verklaard. Gelet daarop was er geen aanleiding voor de rechtbank om gebruik te maken van de in artikel 6:6 van de Awb gegeven bevoegdheid.
4.3.
Uit wat onder 4.1.1 tot en met 4.2 is overwogen volgt dat de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep slaagt dan ook in zoverre. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Appellant heeft inhoudelijke gronden tegen het bestreden besluit ingediend en het Uwv heeft hierop verweer gevoerd. Met het oog op definitieve geschilbeslechting zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het bestreden besluit inhoudelijk worden beoordeeld. De Raad overweegt daarover als volgt.
4.4.
Op grond van artikel 43a, eerste lid, van de WAO kan, kort gezegd, een betrokkene aanspraak maken op toekenning van een WAO-uitkering met een wachttijd van vier weken, indien hij binnen vijf jaar na intrekking van een WAO-uitkering arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten.
4.5.
Dat wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Appellant heeft geen medische stukken in het geding gebracht waaruit kan worden afgeleid dat zijn (rug)beperkingen in de periode
20 juni 2006 en 20 juni 2011 ten opzichte van de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 29 juni 2006 in relevante mate zijn toegenomen. Het Uwv heeft dan ook terecht appellant een uitkering als bedoeld in artikel 43a van de WAO ontzegd.
4.6.
Gelet op wat in 4.4 en 4.5 is overwogen, wordt het beroep ongegrond verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.L. van den IJssel

AP