ECLI:NL:CRVB:2016:785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
14/4524 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsverlening op basis van WWB met betrekking tot zelfstandige inkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo ongegrond heeft verklaard. Het college had de bijstandsverlening op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) herzien en teruggevorderd, omdat appellante inkomsten uit zelfstandige werkzaamheden had ontvangen zonder deze te melden. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 8 maart 2016 uitspraak gedaan.

Appellante had bijstand ontvangen en was toestemming verleend om als zelfstandige te werken. Echter, na een melding dat zij haar activiteiten had stilgelegd, hervatte zij deze zonder dit aan het college te melden. Het college legde haar een waarschuwing op wegens het schenden van de inlichtingenverplichting en besloot later om de bijstand te herzien en terug te vorderen. Appellante betwistte de schending van de inlichtingenverplichting en voerde aan dat het college ten onrechte geen rekening had gehouden met haar bedrijfskosten.

De Raad oordeelde dat appellante inderdaad haar inlichtingenverplichting had geschonden, ongeacht of dit opzettelijk was. De Raad bevestigde dat er geen ruimte is voor het verrekenen van verwervingskosten bij de vaststelling van het inkomen in het kader van de WWB. Het college had de kwalificatie van de vordering als fraudevordering niet langer gehandhaafd, maar de Raad oordeelde dat de terugvordering gerechtvaardigd was. Appellante's verzoek om van terugvordering af te zien op basis van dringende redenen werd afgewezen, omdat zij niet voldoende had onderbouwd dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor haar had.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/4524 WWB
Datum uitspraak: 8 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
1 juli 2014, 14/664 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.A.M. van Vlerken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Vlerken. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
N.Y. Mugge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 2 februari 2011 heeft het college appellante met ingang van 12 december 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) verleend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft het college appellante toestemming gegeven tot 1 juli 2011 als zelfstandige werkzaamheden van bescheiden omvang te verrichten. Aan die toestemming heeft het college een aantal voorwaarden verbonden.
1.2.
Op 3 mei 2011 heeft appellante het college bericht dat zij per 1 april 2011 haar bedrijfsmatige activiteiten voorlopig heeft stilgelegd, maar dat zij haar bedrijf nog niet had uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel, onder meer omdat nog administratie en belasting afgehandeld moesten worden.
1.3.
Bij besluit van 25 september 2012, voor zover van belang, heeft het college appellante een waarschuwing opgelegd wegens het schenden van de inlichtingenverplichting, onder meer omdat zij de afkoop van een klein pensioen niet had gemeld. Daarbij heeft het college voorts appellante de verplichting opgelegd om de volgende gegevens in te leveren: de definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2010 en 2011 en een schriftelijke verklaring of zij meer
dan 1.225 uur per jaar aan haar eigen bedrijf besteedt en of zij gebruik maakt van de zelfstandigenaftrek. Bij brief van 31 oktober 2012 heeft appellante het college meegedeeld dat zij in 2011 geen gebruik heeft gemaakt van de zelfstandigenaftrek en niet meer dan 1.225 uren heeft besteed aan haar bedrijf.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de haar opgelegde waarschuwing. In de bevindingen tijdens de behandeling van dat bezwaar heeft het college aanleiding gezien om een nader onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn meermalen nadere gegevens bij appellante opgevraagd en hebben op 5 februari 2013 en op 16 mei 2013 gesprekken met appellante plaatsgevonden. Van het onderzoek is op 17 mei 2013 een rapport opgemaakt, waarvan de conclusie luidt dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, maar dat de vordering niet wordt aangemerkt als een fraudevordering en geen maatregel aan appellante wordt opgelegd omdat dit appellante vanwege in haar persoon gelegen factoren en het niet adequaat handelen van de dienst niet kan worden verweten.
1.5.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 17 mei 2013, voor zover van belang, de bijstand van appellante te herzien over de maanden maart, mei, juli, september, november en december 2012 en in te trekken over de maanden juni en oktober 2012 en een bedrag van € 4.971,07 netto van appellante terug te vorderen op de grond dat zij in 2012 inkomsten als zelfstandige heeft gehad, die op de bijstand in mindering gebracht hadden moeten worden.
1.6.
Bij besluit van 13 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het college beslist op het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2013. Daarbij heeft het college, voor zover van belang, de herziening, de intrekking en de terugvordering gehandhaafd, met dien verstande dat de bijstand van appellante over de maand juli 2012 (geheel) wordt ingetrokken en dat aan de herziening, intrekking en terugvordering ten grondslag wordt gelegd dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en als gevolg daarvan te veel bijstand heeft ontvangen. Het bedrag van de terugvordering blijft ongewijzigd. In het bestreden besluit is voorts opgenomen: “Nu sprake is van een vordering die ontstaan is door schending inlichtingenplicht betreft het een fraudevordering. De fraude wordt geregistreerd in de uitkeringsadministratie van het werkplein (artikel 8 sub e. Wet Bescherming Persoonsgegevens).”
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat onvoldoende aannemelijk is dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, althans dat zij dit willens en wetens heeft gedaan.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante in augustus 2011 haar activiteiten als zelfstandige heeft hervat en dat zij daarmee inkomsten heeft verworven. Evenmin is in geschil dat appellante hiervan aan het college geen melding heeft gemaakt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de hervatting van de werkzaamheden, nadat appellante het college bij brief van 3 mei 2011 had meegedeeld dat zij deze per 1 april 2011 had stilgelegd, en de daaruit verkregen inkomsten, vanuit een oogpunt van bijstandsverlening onmiskenbaar van belang waren. Dat het college wellicht uit eerder door appellante ingeleverde gegevens had kunnen afleiden dat zij haar werkzaamheden als zelfstandige had hervat, doet er niet aan af dat appellante, door geen melding te maken van haar werkzaamheden en inkomsten, de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierbij is niet relevant of sprake is van fraude in strafrechtelijke zin dan wel of appellante bewust de informatie voor het college heeft willen achterhouden. De in artikel 17 van de WWB neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte haar volledige omzet als inkomen op de bijstand in mindering heeft gebracht. Het college had eerst de bedrijfskosten op de omzet in mindering moeten brengen.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9167) is er in het kader van de toepassing van de WWB bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten. Hieronder moeten ook bedrijfskosten worden begrepen. Dat het college over 2011 wel rekening heeft gehouden met deze kosten van appellante, maakt niet dat het college dat ook - in afwijking van de hiervoor bedoelde rechtspraak - over 2012 had moeten doen.
4.5.
Ter zitting in hoger beroep heeft het college de in het bestreden besluit opgenomen kwalificatie van de vordering op appellante als een fraudevordering niet langer gehandhaafd en toegezegd ervoor zorg te dragen dat de vordering niet als een fraudevordering in de uitkeringsadministratie van het werkplein wordt of blijft geregistreerd. De beroepsgrond van appellante die hierop ziet, behoeft dan ook geen bespreking meer. Nu het college voorts de vordering niet heeft gebruteerd, het teruggevorderde bedrag niet heeft verhoogd en appellante geen maatregel heeft opgelegd, is appellante, anders dan zij heeft gesteld, door het instellen van bezwaar niet in een materieel slechtere positie komen te verkeren.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat in haar geval dringende redenen aanwezig zijn als bedoeld in artikel 58, vijfde lid, van de WWB om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Appellante heeft hierbij gewezen op haar medische situatie, op de wijze waarop de terugvordering is ontstaan en op in haar persoon gelegen omstandigheden.
4.7.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In wat appellante heeft aangevoerd zijn niet zodanige redenen gelegen. De wijze waarop de vordering is ontstaan, betreffen niet de gevolgen van de terugvordering. Verder heeft appellante wel gewezen op haar medische toestand en op de consequenties van de terugvordering voor haar, maar heeft zij niet onderbouwd dat en in hoeverre de terugvordering gevolgen heeft gehad voor haar medische situatie en ook niet welke consequenties de terugvordering voor haar hebben gehad. Bovendien doen financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering.
4.8.
Gelet op 4.2, 4.4, 4.5 en 4.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD