ECLI:NL:CRVB:2016:771

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
4 maart 2016
Zaaknummer
13/5802 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Budgetgarantie voor bestaande pgb-houders bij uitbreiding van zorg onder de AWBZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het Zorgkantoor een besluit had genomen over de persoonsgebonden budgetten (pgb) voor een meerderjarige dochter met een verstandelijke handicap. De appellant, die curator is van zijn dochter, had in 2012 een pgb ontvangen voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). In 2013 werd de zorg voor zijn dochter uitgebreid, wat leidde tot een hoger pgb. Het Zorgkantoor besloot echter het eerder verleende garantiebedrag te laten vervallen, omdat het nieuwe pgb hoger was dan het pgb van 2012. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Zorgkantoor ten onrechte het garantiebedrag heeft laten vervallen. De Raad stelt vast dat de uitbreiding van de zorg per 17 januari 2013 resulteert in een hoger bruto pgb dan in 2012. De Raad concludeert dat de voorwaarden voor verlaging van het garantiebedrag niet zijn vervuld, en dat het Zorgkantoor het garantiebedrag had moeten handhaven. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van de appellant gegrond. Tevens wordt het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van de appellant en moet het de griffierechten vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van de budgetgarantie voor pgb-houders die hun zorg uitbreiden, en bevestigt dat het Zorgkantoor de regelgeving correct moet toepassen bij het vaststellen van pgb's.

Uitspraak

13/5802 AWBZ
Datum uitspraak: 2 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 september 2013, 13/2727 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (voorheen Achmea Zorgkantoor N.V.) (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. de Vos, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Vos. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.M.A. Nugter-ter Koolt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is curator van zijn meerderjarige dochter [naam dochter] ([dochter]). [dochter] heeft een verstandelijke handicap. In verband hiermee beschikte [dochter] in 2012 over een persoonsgebonden budget (pgb) voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor verschillende functies.
1.2.
Bij besluit van 5 december 2012 (besluit 1) heeft het Zorgkantoor voor de periode van
1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 aan [dochter] een pgb verleend van in totaal
€ 47.183,65. In dit pgb is een garantiebedrag van € 11.030,10 opgenomen.
1.3.
Met ingang van 17 januari 2013 is de geïndiceerde AWBZ-zorg voor [dochter] uitgebreid. Naar aanleiding van deze uitbreiding heeft het Zorgkantoor bij besluit van 19 februari 2013 (besluit 2) aan [dochter] een pgb verleend van in totaal € 54.568,82 voor de periode van
17 januari 2013 tot en met 31 december 2013. In dit pgb is geen garantiebedrag opgenomen.
1.4.
Bij besluit van 30 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust, zoals toegelicht in het verweerschrift en ter zitting, op artikel 2.6.6.a, vierde lid, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). Volgens het Zorgkantoor dient het eerder voor 2013 verleende garantiebedrag te worden verminderd, omdat aan [dochter] in verband met de uitbreiding van de AWBZ-zorg per 17 januari 2013 een hoger pgb is verleend dan in 2012. Omdat het verschil tussen het pgb voor 2012 en dat voor 2013 (vanaf 17 januari 2013) groter is dan het aanvankelijk voor 2013 verleende garantiebedrag van € 11.030,60, komt het garantiebedrag in zijn geheel te vervallen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Zorgkantoor het garantiebedrag terecht heeft laten vervallen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en zich op het standpunt gesteld dat het Zorgkantoor ten onrechte geen budgetgarantie heeft verleend voor de periode van 17 januari 2013 tot en met 31 december 2013.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij Regeling van 12 december 2012, houdende wijziging van de Regeling subsidies AWBZ in verband met aanpassingen ten behoeve van het jaar 2013 (Stcrt. 2012, 26638), is een aantal wijzigingen doorgevoerd met betrekking tot het pgb. Deze wijzigingen houden in dat vanaf 1 januari 2013 nieuwe, lagere, pgb-tarieven gelden. Voor verzekerden die in 2012 een pgb hadden en die beschikten over een indicatie voor verblijf, is een zogenaamde budgetgarantie ingevoerd. Daartoe is per 1 januari 2013 artikel 2.6.6a opgenomen in de Rsa. Dit artikel luidt, voor zover van belang, als volgt:
“3. Het zorgkantoor hoogt het bruto persoonsgebonden budget op tot een garantiebedrag ter hoogte van 95% van het bruto persoonsgebonden budget dat was verleend voor de subsidieperiode die eindigde op 31 december 2012, indien
a. dat persoonsgebonden budget was verleend op grond van een indicatiebesluit waaruit bleek dat de verzekerde aangewezen was op verblijf;
(…)
4. Indien de aanvraag betrekking heeft op minder of andere vormen van zorg als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdelen j en k, dan het persoonsgebonden budget dat in 2012 is verleend, wordt een garantiebedrag als bedoeld in het eerste of derde lid verminderd met het verschil tussen de budgetten waartoe die vormen van zorg leiden.”
4.2.
Aan de Toelichting bij de Regeling van 12 december 2012 wordt met betrekking tot artikel 2.6.6a van de Rsa het volgende worden ontleend.
“Het garantiebedrag is het ‘normale’ bruto pgb-bedrag dat op grond van artikel 2.6.6, eerste lid, is berekend, vermeerderd met een ophoging om het op grond van het eerste of derde lid gegarandeerde pgb-bedrag te krijgen. In het vierde lid is geregeld dat indien de verzekerde ten opzichte van 2012 minder of andere functies met een pgb tot gelding brengt en dit een lager bruto pgb tot gevolg heeft, de ophoging niet zo hoog zal zijn dat het garantiebedrag als bedoeld in het eerste en derde lid wordt bereikt. De vermindering van het bruto pgb dat met de wijziging in afname van functies met het pgb wordt veroorzaakt, wordt dus in mindering gebracht op het budget dat op grond van het eerste of derde lid is gegarandeerd.”
4.3.
Niet in geschil is dat per 17 januari 2013 een uitbreiding heeft plaatsgevonden van de AWBZ-zorg van [dochter] en dat naast de functies begeleiding individueel en persoonlijke verzorging vanaf die datum tevens begeleiding in groepsverband met vervoer is geïndiceerd. Verder staat vast dat deze zorguitbreiding leidt tot een hoger bruto pgb dan in 2012 aan haar is verleend.
4.4.
Mede gelet op de hiervoor aangehaalde Toelichting bij de Regeling van 12 december 2012, is de Raad van oordeel dat op grond van artikel 2.6.6a, vierde lid, van de Rsa het garantiebedrag eerst dan moet worden verlaagd indien een verandering van zorg leidt tot een voor 2013 lager te verlenen bruto pgb dan het voor 2012 verleende bruto pgb. Deze situatie doet zich hier niet voor. De uitbreiding van de zorg per 17 januari 2013 leidt in de situatie van [dochter] immers tot een hoger bruto pgb dan het voor 2012 aan haar verleende bruto pgb. Dit betekent dat niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden voor verlaging van de budgetgarantie als bedoeld in artikel 2.6.6a, vierde lid, van de Rsa. Het Zorgkantoor heeft ten onrechte het garantiebedrag per 17 januari 2013 laten vervallen. Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven.
4.5.
De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de aangehaalde bepaling van de Rsa.
4.6.
De Raad zal zelf in de zaak voorzien omdat hij over voldoende gegevens beschikt. Vast staat dat [dochter] in 2012 over een indicatiebesluit beschikte voor onder meer de functie verblijf en dat aan haar in verband hiermee voor 2012 een pgb is verleend. Daarmee komt [dochter] op grond van artikel 2.6.6a, derde lid, van de Rsa in aanmerking voor een ophoging van het voor 2013 te verlenen pgb tot een garantiebedrag ter hoogte van 95% van het voor 2012 verleende pgb, uitkomende op een bedrag van € 47.183,65 (voor begeleiding individueel en persoonlijke verzorging, vermeerderd met een ZZP-ophoging en een garantieophoging, verminderd met de eigen bijdrage). Verder staat vast dat met de uitbreiding van de zorg per 17 januari 2013 met de functie begeleiding in groepsverband met vervoer, een pgb-bedrag van € 20.000,09 is gemoeid en is niet in geschil dat [dochter] voor het hele jaar 2013 recht heeft op een toeslag op het pgb van € 4.000,- voor verblijf in een kleinschalig wooninitiatief. Optelling van deze bedragen resulteert in een totaal voor 2013 te verlenen pgb, inclusief de voor dit jaar geldende garantie-ophoging, van € 71.183,74. De Raad zal aan [dochter] voor het jaar 2013 een pgb verlenen van € 71.183,74.
5. De Raad ziet aanleiding het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juli 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verleent aan [dochter] voor het jaar 2013 een pgb van € 71.183,74 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 30 juli 2013;
- veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. de Mooij en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.L. Rijnen

AP