ECLI:NL:CRVB:2016:747
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van de minister tot eervol ontslag van een ambtenaar na reorganisatie
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het beroep tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu ongegrond werd verklaard. Appellante was sinds 1 januari 1999 werkzaam bij Rijkswaterstaat en is als gevolg van een reorganisatie met ingang van 1 juni 2008 aangemerkt als herplaatsingskandidaat. De minister verleende haar op 10 oktober 2012 eervol ontslag per 15 januari 2013 op grond van artikel 96, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Appellante maakte bezwaar tegen dit ontslag, maar de minister verklaarde dit bezwaar ongegrond.
De rechtbank oordeelde dat de minister bevoegd was om appellante eervol ontslag te verlenen, omdat het niet mogelijk was gebleken haar te herplaatsen in een passende functie. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende inspanningen had verricht om appellante te herplaatsen, ondanks dat appellante geen passende functie was aangeboden. Appellante had opleidingen gevolgd en had gesolliciteerd op meerdere vacatures, maar zonder succes.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeerde dat de minister in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken om appellante eervol ontslag te verlenen. Het hoger beroep werd verworpen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.