ECLI:NL:CRVB:2016:747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2016
Publicatiedatum
3 maart 2016
Zaaknummer
14/1754 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de minister tot eervol ontslag van een ambtenaar na reorganisatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het beroep tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu ongegrond werd verklaard. Appellante was sinds 1 januari 1999 werkzaam bij Rijkswaterstaat en is als gevolg van een reorganisatie met ingang van 1 juni 2008 aangemerkt als herplaatsingskandidaat. De minister verleende haar op 10 oktober 2012 eervol ontslag per 15 januari 2013 op grond van artikel 96, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Appellante maakte bezwaar tegen dit ontslag, maar de minister verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat de minister bevoegd was om appellante eervol ontslag te verlenen, omdat het niet mogelijk was gebleken haar te herplaatsen in een passende functie. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende inspanningen had verricht om appellante te herplaatsen, ondanks dat appellante geen passende functie was aangeboden. Appellante had opleidingen gevolgd en had gesolliciteerd op meerdere vacatures, maar zonder succes.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeerde dat de minister in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken om appellante eervol ontslag te verlenen. Het hoger beroep werd verworpen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/1754 AW
Datum uitspraak: 3 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 februari 2014, 13/3011 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Infrastructuur en Milieu (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2016. Appellante is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. van Dijk en J.J. Faassen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Appellante was sinds 1 januari 1999 werkzaam bij Rijkswaterstaat (RWS), laatstelijk in de functie van medewerkster secretariaat, bezoldigd naar schaal vier. Als gevolg van een reorganisatie is de functie van appellante komen te vervallen en is zij met ingang van 1 juni 2008 op grond van artikel 49d van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) aangemerkt als herplaatsingskandidaat.
1.3.
Bij besluit van 10 oktober 2012 heeft de minister appellante met ingang van 15 januari 2013 eervol ontslag verleend op grond van artikel 96, eerste lid, van het ARAR.
1.4.
Het door appellante tegen het ontslag gemaakte bezwaar is door de minister bij besluit van 28 maart 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe vastgesteld dat in geschil is of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij op grond van artikel 96, eerste lid, van het ARAR bevoegd was om appellante eervol ontslag te verlenen, omdat het niet mogelijk is gebleken haar te herplaatsen in een passende functie. Niet in geschil is dat aan appellante geen passende functie is aangeboden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 1 maart 2007 (ECLI:CRVB:2007:BA6723) heeft de rechtbank overwogen dat, indien het onmogelijk blijkt te zijn een passende functie aan te bieden, eervol ontslag mogelijk is, maar dat dit wel betekent dat het bevoegd gezag activiteiten moet ondernemen om de ambtenaar te herplaatsen en gehouden is de activiteiten gericht op herplaatsing toetsbaar te maken. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat door de minister voldoende inspanningen zijn verricht om appellante te herplaatsen. Appellante heeft gedurende de herplaatsingsperiode opleidingen gevolgd op het gebied van archivering en documentbeheer. Aan haar zijn trajectmanagers/mobiliteitsadviseurs toegewezen die haar hebben begeleid. Aan appellante zijn meerdere vacatures voorgehouden, ook op schaalniveaus vijf en zes, waarop zij heeft gesolliciteerd. Verder heeft appellante vier keer op basis van interim-functievervulling tijdelijke werkzaamheden verricht bij de dienst Zeeland, de Corporate dienst RWS, de gemeente Goes en de gemeente Schouwen-Duiveland. Tot het vinden van een definitieve passende functie heeft dit echter niet geleid. De door appellante genoemde gebreken in het herplaatsingstraject zijn naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig dat de herplaatsingsactiviteiten als onvoldoende zijn aan te merken. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de minister bevoegd was om appellante met toepassing van artikel 96, eerste lid, van het ARAR, eervol ontslag te verlenen. Gelet op de ruime herplaatsingsperiode van 55 maanden heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid van zijn bevoegdheid om appellante op deze grond te ontslaan gebruik kunnen maken.
3. In hoger beroep heeft appellante, samengevat, gesteld dat de minister onvoldoende inspanningen heeft verricht om haar te herplaatsen en dat het reorganisatieproces niet zorgvuldig is uitgevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar wat de rechtbank in overweging 2 van de aangevallen uitspraak heeft vermeld.
4.2.
De door appellante aan het hoger beroep ten grondslag gelegde standpunten zijn in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank deze gronden aan de orde gesteld en overtuigend gemotiveerd waarom deze gronden niet kunnen leiden tot een gegrondverklaring van het beroep. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De minister was bevoegd om appellante met toepassing van artikel 96, eerste lid, van het ARAR, per 15 januari 2013 eervol ontslag te verlenen. Appellante heeft in hoger beroep geen (nieuwe) informatie of standpunten naar voren gebracht die aanleiding vormen voor een andersluidend oordeel.
4.3.
Uit wat hiervoor in 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en M.T. Boerlage en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2016.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) M.S. Spek

HD