ECLI:NL:CRVB:2016:72

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
14/2116 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering na ontvangen erfenis en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had een erfenis ontvangen, maar had dit niet tijdig gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Het college had de bijstandsverlening met terugwerkende kracht ingetrokken en de ontvangen bijstand teruggevorderd. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep stelde de Raad vast dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat het besluit tot intrekking van de bijstand op de juiste wijze was verzonden, waardoor het bezwaar van de appellant tegen dit besluit ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De Raad oordeelde dat de appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door de erfenis niet tijdig te melden, maar dat het college niet in redelijkheid gebruik had kunnen maken van de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze betrekking had op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar en verklaarde het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2013 ongegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

14/2116 WWB
Datum uitspraak: 12 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 maart 2014, 13/5528 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Achttienribbe, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Achttienribbe. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 13 februari 2013 (besluit 1) heeft het college de aan appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) verleende bijstand met ingang van 30 september 2009 ingetrokken in verband met een ontvangen erfenis.
1.2.
Bij besluit van 2 april 2013 (besluit 2) heeft het college de aan appellant over de periode van 30 september 2009 tot en met 29 februari 2012 (periode 1) netto verleende bijstand tot een bedrag van € 26.616,78 van hem teruggevorderd met toepassing van artikel 58, eerste (lees: tweede lid), aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB. Hierbij heeft het college in aanmerking genomen dat appellant op 30 september 2009, de datum van overlijden van zijn moeder, aanspraak had op een erfenis en dat hij in verband daarmee op of rond 18 maart 2012 kon beschikken over zijn erfdeel tot een bedrag van € 80.120,-.
1.3.
Bij afzonderlijk besluit van eveneens 2 april 2013 (besluit 3) heeft het college de over de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 oktober 2012 (periode 2) voor appellant gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.133,94 van hem teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant heeft nagelaten het college tijdig op de hoogte te stellen van de in maart 2012 ontvangen erfenis. Ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting heeft appellant over deze periode ten onrechte bijstand ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 30 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. Het bezwaar tegen de besluiten 2 en 3 heeft het college ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Niet-ontvankelijk bezwaar
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 21 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:112) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Deze rechtspraak heeft ook te gelden in een situatie als de onderhavige, waarin appellant stelt dat niet van de verzenddatum van het besluit van
13 februari 2013 mag worden uitgegaan omdat hij het later heeft ontvangen.
4.3.
Vaststaat dat het college niet aan de hand van een deugdelijke verzendadministratie aannemelijk heeft gemaakt dat besluit 1 op 13 februari 2013 is verzonden. Dat wat het college op de zitting bij de rechtbank hierover heeft verklaard, dat niet elke dag post wordt verzonden maar dat de daadwerkelijke verzending plaatsvindt na maximaal drie dagen na de vermelde verzenddatum, is onvoldoende om van een concrete verzenddatum uit te kunnen gaan.
4.4.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat niet kan worden aangenomen dat de termijn voor het maken van bezwaar een dag na 13 februari 2013 is aangevangen. Nu niet kan worden vastgesteld wanneer besluit 1 is verzonden, is het bezwaar tegen dit besluit, dat het college naar zijn zeggen op 9 april 2013 heeft ontvangen, tijdig ingediend. Het college heeft bij het bestreden besluit het bezwaar tegen besluit 1 dan ook ten onrechte
niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep in zoverre slaagt. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn voldoende gegevens beschikbaar om het geschil in hoger beroep definitief te beslechten. De Raad zal dan ook het bezwaar tegen besluit 1 inhoudelijk beoordelen.
Intrekking
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat besluit 1 uitsluitend ziet op de intrekking van bijstand over de periode waarin appellant ten onrechte bijstand heeft ontvangen ten gevolge van de eerst in oktober 2012 door hem verstrekte informatie over de in maart 2012 ontvangen erfenis. Dit betekent dat in zoverre beoordeeld moet worden de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 oktober 2012.
4.6.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Niet in geschil is dat de in
maart 2012 door appellant ontvangen erfenis van invloed is op het recht op bijstand en dat appellant eerst op 23 oktober 2012 in verband daarmee contact heeft opgenomen met het college. Dat, zoals appellant stelt, hem hiervan geen verwijt kan worden gemaakt omdat hij ervan uit mocht gaan dat zijn contactpersoon bij de schuldhulpverlening deze informatie aan het college zou doorgeven, betekent niet dat .de inlichtingenverplichting niet is geschonden. De inlichtingenverplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Uitsluitend moet worden beoordeeld of appellant de hier aan de orde zijnde gegevens had moeten melden en dit heeft nagelaten. Appellant heeft door eerst op 23 oktober 2012 bij het college melding te maken van de door hem in maart 2012 ontvangen erfenis de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.7.
Niet is in geschil dat appellant door het ontvangen van de erfenis geen recht had op bijstand. Hiermee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. De omstandigheid dat appellant de ontvangst van de erfenis aan zijn contactpersoon bij de schuldhulpverlening heeft doorgegeven en ervan uitging dat dit aan het college zou worden doorgegeven en dat, toen hij erachter kwam dat dit niet was gebeurd, hij alsnog de ontvangen erfenis aan het college heeft doorgegeven, maakt niet dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking. Appellant had moeten weten dat hij wijzigingen direct bij het college moest melden.
4.8.
Gelet op 4.5 tot en met 4.7 heeft het college het recht op bijstand in de hier te beoordelen periode, 1 maart 2012 tot en met 31 oktober 2012, kunnen intrekken. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, het bezwaar van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaren.
Terugvorderingen over periode 1 en 2
4.9.
Appellant bestrijdt de bevoegdheid van het college tot terugvordering. Ten aanzien van periode 1 is van belang dat aan het van toepassing zijnde artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB de gedachte ten grondslag ligt dat kosten van bijstand, die niet zouden zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. In deze situatie kan het college tot terugvordering van bijstand overgaan zodra betrokkene feitelijk kan beschikken over bepaalde middelen. Dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, niet eerder dan in maart 2012 over de erfenis kon beschikken, hij op dat moment gebruik maakte van schuldhulpverlening en hij de erfenis wilde investeren in een eigen onderneming, maakt niet dat het college niet bevoegd was tot terugvordering van de bijstand. Deze omstandigheden kunnen evenmin worden aangemerkt als dringende redenen op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering. Anders dan appellant stelt is er ook geen aanleiding voor het oordeel dat de over deze periode verleende bijstand had moeten worden omgezet in leenbijstand.
4.10.
De Raad begrijpt dat betrokkene ten aanzien van periode 2 heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in de door appellant aangevoerde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering van de ten onrechte voor appellant gemaakte kosten van bijstand af te zien. Dat appellant naar zijn mening geen verwijt treft van de ten onrechte ontvangen bijstand, dat hij het in maart 2012 uitgekeerde bedrag heeft besteed aan schulden en dat hij met het restantbedrag een eigen onderneming wilde starten, zodat hij niet langer afhankelijk zou hoeven zijn van bijstand, zijn omstandigheden die niet zien op de sociale en/of financiële onaanvaardbare consequenties van een terugvordering maar op het ontstaan daarvan. In die zin heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat deze omstandigheden niet als dringende redenen kunnen worden aangemerkt.
4.11.
Wat appellant in hoger beroep nog naar voren heeft gebracht met betrekking tot zijn voortdurende problematische medische- en financiële situatie leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is van dringende redenen. Met de overgelegde brief van de klinisch psycholoog van appellant van 5 september 2014, waarin is vermeld dat appellant sinds augustus bij haar onder behandeling is en er sprake is van dreigende suïcidaliteit, heeft appellant onvoldoende onderbouwd dat zijn psychische problemen zijn ontstaan door de terugvordering van bijstand waardoor het afzien van terugvordering onvermijdelijk is. Tot slot is van betekenis dat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dat appellant eerst met ingang van 28 maart 2014 weer bijstand is toegekend leidt daarom ook niet tot een ander oordeel.
4.12.
Uit 4.9 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep voor wat betreft de terugvordering ten aanzien van periode 1 en 2 niet slaagt.
Conclusie
5. Uit 4.4 en 4.12 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ten aanzien van besluit 1 ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op besluit 1.
6. Ten slotte bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de niet-ontvankelijk
verklaring van het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2013;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 augustus 2013 voor zover
daarbij het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2013 niet-ontvankelijk is verklaard;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2013 ongegrond en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
30 augustus 2013;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. ter Brugge en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A. Stuut

HD