In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een loonsanctie opgelegd aan een werkgever (appellante) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen van een werkneemster die sinds 8 augustus 2011 wegens rugklachten niet meer kon werken. De werkneemster had op 13 mei 2013 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv had de loonsanctie opgelegd omdat appellante niet had voldaan aan haar re-integratieverplichtingen door geen re-integratie-activiteiten in het tweede spoor in te zetten, ondanks dat de werkneemster daartoe mogelijkheden had.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij alles heeft gedaan om de werkneemster aan het arbeidsproces te laten deelnemen en dat haar niets te verwijten valt. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat zij haar tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen heeft hersteld. De Raad heeft de conclusies van de arbeidsdeskundige van het Uwv onderschreven, die stelde dat appellante onvoldoende activiteiten heeft ondernomen om de werkneemster in het tweede spoor te re-integreren. De rechtbank had eerder de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Raad heeft benadrukt dat het op de weg van appellante ligt om aan te tonen dat zij haar tekortkomingen heeft hersteld, wat niet is gebeurd. De uitspraak onderstreept de verantwoordelijkheid van werkgevers om adequate re-integratie-inspanningen te verrichten, ook als er sprake is van moeilijkheden bij het bemiddelen van werknemers naar passend werk.