[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 april 2008, 07/2722 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 november 2009
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2009. Namens appellante is C. van der Graaf verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Poppe, werkzaam bij Koninklijke Horeca Nederland. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Beersma en mr. A.C. Arora.
1.1. Bij besluit van 5 januari 2007 heeft het Uwv het tijdvak waarin [werknemer] (hierna: de werknemer) jegens appellante als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken en op de grond dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA.
1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 mei 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar, onder verwijzing naar rapportages van de bezwaarverzekeringsarts F.J.J. van Gulick van 9 mei 2007 en de bezwaararbeidsdeskundige Z. Eggink van 29 mei 2007, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep is door appellante aangevoerd - kort weergegeven - dat van haar redelijkerwijs niet verwacht kon worden dat zij (vanaf juni 2006) een aanvang zou maken met re-integratieactiviteiten gericht op werkhervatting bij een andere werkgever, omdat nog geen sprake was van een medische eindsituatie bij de werknemer. Voorts heeft appellante zich gekeerd tegen de overweging van de rechtbank dat zij verantwoordelijk blijft voor de re-integratie van haar werknemer, omdat zij redelijkerwijs mocht vertrouwen op het oordeel van haar eigen deskundige en omdat van de werknemer onder de gegeven omstandigheden niet kon worden verlangd dat hij zou meewerken aan
re-integratie.
3.2. Het Uwv heeft de Raad gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.2. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv terecht het tijdvak waarin de werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door appellante, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.3. Bij de beoordeling van het geschil zijn met name de volgende wettelijke bepalingen van belang.
4.3.1. Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”
4.3.2. Ingevolge artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, heeft het UWV de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid uiterlijk zes weken voor de afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23. Ingevolge het elfde lid, voor zover hier van belang, vindt verlenging van het tijdvak als bedoeld in het negende lid niet plaats indien het UWV de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid niet geeft voor de afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23.
4.3.3. Artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA luidt als volgt:
“Indien de werkgever na toepassing van het negende lid van mening is dat hij zijn tekortkoming ten aanzien van de in het negende lid bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen heeft hersteld, meldt hij dit aan het UWV, waarbij hij aantoont dat hij de tekortkoming heeft hersteld.”
4.3.4. Ingevolge artikel 25, dertiende lid, van de Wet WIA geeft het UWV de beschikking waarin wordt vastgesteld of de tekortkoming bedoeld in het negende lid, is hersteld binnen drie weken na de ontvangst van de melding, bedoeld in het twaalfde lid. Ingevolge het veertiende lid, voor zover hier van belang, eindigt het tijdvak, bedoeld in het negende lid, zes weken nadat het UWV heeft vastgesteld dat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de in het negende lid bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen heeft hersteld, maar niet later dan na 52 weken.
4.3.5. Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het UWV of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reïntegratie-inspanningen, die zijn verricht.
4.3.6. Artikel 7:658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt sinds
1 januari 2004 als volgt:
“De werkgever bevordert ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 629, artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.”
4.4. Niet in geschil is dat de werknemer na 15 augustus 2004 - te weten op 23 februari 2005 - arbeidsongeschikt is geworden. Gelet op artikel 123b, eerste lid, van de Wet WIA is artikel 25, negende lid, van de Wet WIA dus van toepassing in dit geval.
4.5. Evenmin is in geschil dat re-integratie van de werknemer bij appellante niet meer mogelijk is, maar dat alleen nog re-integratie bij een andere werkgever - het zogenaamde tweede spoor - tot de mogelijkheden behoort. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ook uitsluitend ten grondslag gelegd dat de re-integratie-inspanningen van appellante ten aanzien van het tweede spoor onvoldoende zijn geweest. Gelet daarop is de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door appellante beperkt tot een beoordeling van de inspanningen gericht op re-integratie bij een andere werkgever.
4.6. De Raad acht het van belang vast te stellen dat de verplichting om de inschakeling in passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever te bevorderen met ingang van 1 januari 2002 is neergelegd in artikel 8, eerste lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) en per 1 januari 2004 (ook) in artikel 7:658a, eerste lid, van het BW. Met ingang van 29 december 2005 berust deze verplichting uitsluitend nog op artikel 7:658a, eerste lid, van het BW. Uit de memorie van toelichting van de Wet Invoering en financiering Wet WIA blijkt dat de wetgever het BW na intrekking van de Wet REA per 29 december 2005 de aangewezen plaats vond om de re-integratieplicht van de (niet overheids-) werkgever te regelen (TK 2004-2005, 30 118, nr. 3, blz. 157).
4.7. Naar het oordeel van de Raad is de verplichting voor appellante om zich in te spannen voor re-integratie van de werkneemster, in het eigen bedrijf van appellante of bij een andere werkgever, kenbaar neergelegd in artikel 7:658a, eerste lid, van het BW. Dat het tekortschieten in die verplichting kan worden gesanctioneerd, is voldoende kenbaar neergelegd in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA. De omstandigheid dat het begrip “onvoldoende reïntegratie-inspanningen” niet nader is gedefinieerd in de Wet WIA, doet niet af aan de kenbaarheid van de verplichting en de sanctiemogelijkheid.
4.8. In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224, hierna: de Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Vast staat immers dat in de periode die hier ter beoordeling staat niet is gekomen tot werkhervatting van de werknemer. Dat brengt mee dat het Uwv gelet op de Beleidsregels kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.9. Blijkens het bestreden besluit is de conclusie van het Uwv met betrekking tot de re-integratie-inspanningen van appellante neergelegd in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 9 mei 2007 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 29 mei 2007. In eerstgenoemde rapportage is, in navolging van het rapport van de primaire verzekeringsarts van 21 december 2006, aangegeven dat inzichtelijk over de actuele medische problematiek van de werknemer is gerapporteerd en dat de conclusies met betrekking tot de mogelijkheden en beperkingen van de werknemer daarin gemotiveerd zijn weergegeven. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarbij aangegeven dat er geen medische gronden zijn om op basis daarvan te kunnen aangeven waarom appellante de door de arbodienst geformuleerde conclusies van wenselijkheid van het opstarten van een re-integratietraject in het tweede spoor niet heeft opgepakt. De bezwaararbeidsdeskundige is in zijn rapportage tot de conclusie gekomen dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, nu in het geheel geen activiteiten richting werk buiten de eigen organisatie hebben plaatsgevonden voor 24 oktober 2006.
4.10. De Raad overweegt dat de stukken voldoende steun bieden voor het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. In dit verband wijst de Raad op de eerstejaars evaluatie van de bedrijfsarts R. Starmans van 11 april 2006, waarin als prognose gesteld wordt dat terugkeer naar werkzaamheden in de horeca niet langer mogelijk wordt geacht en dat de werknemer vanaf juni 2006 gedurende twee dagen per week is opgenomen. Voorts is in de rapportage van 28 juli 2006 van de arbeidsdeskundige L. Lazet-Groenewegen van Arboned beschreven dat het eigen werk van de werknemer niet als passend is aan te merken en dat, mocht hervatting in werk in een aangepaste functie bij appellante niet mogelijk zijn, overgegaan dient te worden tot werkhervatting in het tweede spoor. In de rapportage van de bedrijfsarts Starmans van 26 september 2006 wordt aangegeven dat overgegaan dient te worden tot werkhervatting in het tweede spoor omdat onvoldoende passende of passend te maken functies bij appellante zijn gevonden. Naar het oordeel van de Raad had het op basis van deze stukken voor appellante genoegzaam duidelijk kunnen zijn dat inspanningen in het kader van werkhervatting in het tweede spoor hadden dienen te worden verricht. De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv dat appellante voor haar tekortkomingen geen deugdelijke grond had. De grief van appellante dat nog geen sprake was van een medische eindsituatie kan dan ook niet slagen nu voldoende is komen vast te staan dat de werknemer vanaf juni 2006 over benutbare mogelijkheden tot werken beschikte.
4.11. Met betrekking tot de grief die appellante heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zij verantwoordelijk blijft voor de re-integratie van haar werknemer, overweegt de Raad het volgende. De Raad is met het Uwv van oordeel dat artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, artikel 7:658a BW, de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar en de Beleidsregels, in onderling verband bezien, beogen te bereiken dat, nadat een werknemer wegens ziekte of gebrek is uitgevallen, de werkgever in samenwerking met de arbodienst gaat onderzoeken of er direct dan wel op termijn mogelijkheden bestaan om de werknemer in het bedrijf van de werkgever dan wel in andere passende arbeid te doen verrichten en indien is gebleken dat dit niet tot de mogelijkheden behoort - zeker ter gelegenheid van de evaluatie van het eerste ziektejaar (het opschudmoment) - onderzoekt wat daartoe de mogelijkheden zijn in het bedrijf van een andere werkgever. Daarbij is het Uwv er naar het oordeel van de Raad terecht van uit gegaan dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij appellante is gelegen. In dat verband wijst de Raad op de Nota naar aanleiding van het verslag behorende bij de Wet tot wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 in verband met een gewijzigde organisatie van de deskundige bijstand, waarin wordt gesteld: “De werkgever is en blijft verantwoordelijk voor de reïntegratie met inbegrip van de werkzaamheden van degene die hij daarbij inschakelt. Indien het Uwv de WAO-aanvraag afwijst en de werkgever het loon langer moet doorbetalen, kan het zijn dat de oorzaak van de onvoldoende re-integratie-inspanningen bij de begeleidende arbodienst of andere deskundige (bedrijfsarts en/of ingeschakelde derde) ligt. In dat geval kan de werkgever de betrokken dienstverlener civielrechtelijk aansprakelijk stellen.” (TK 2004-2005, 29 814, nr. 6, blz. 20). Met de Wet verbetering poortwachter en de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003 heeft de regering niet met deze koers willen breken, maar heeft zij de verantwoordelijkheid van de werkgever en de werknemer verder versterkt door voort te bouwen op hetgeen op dit punt al was bereikt (TK 2003-2004, 29 231, nr. 3, blz. 16). De verantwoordelijkheid van werkgever en werknemer impliceert verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de geleverde diensten door ingeschakelde deskundigen, zoals de arbodienst. De grief van appellante dat zij redelijkerwijs mocht vertrouwen op het oordeel van haar eigen deskundige, kan dan ook niet slagen.
4.12. Uit hetgeen onder 4.10 en 4.11 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat appellante als werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat het besluit tot oplegging van de loonsanctie mitsdien in rechte stand kan houden. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van F. Heringa als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009.