ECLI:NL:CRVB:2016:699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
14/1270 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van ZW- en WIA-uitkering wegens geen privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een Ziektewet (ZW) en Wet WIA-uitkering van appellante, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was ingetrokken op basis van het standpunt dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De appellante had een uitkering ontvangen die volgens het Uwv was gebaseerd op een gefingeerd dienstverband. De rechtbank had eerder de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de bevindingen van het Uwv en de rechtbank onderschreven. Het Uwv had vastgesteld dat appellante niet verzekerd was voor de ZW en de Wet WIA, omdat er geen reële dienstbetrekking was. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd dat er geen feitelijke werkzaamheden waren verricht door appellante voor de vennootschap [BV]. De Raad concludeerde dat appellante niet in staat was om haar stellingen over de verrichte werkzaamheden te onderbouwen met bewijs, zoals arbeidsovereenkomsten of loonstroken. De Raad bevestigde dat de intrekking en terugvordering van de uitkeringen niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien appellante nooit feitelijk werkzaam was geweest.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het bestuursorgaan om voldoende bewijs te leveren bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen. De Raad concludeerde dat de gronden in hoger beroep van appellante niet slaagden en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/1270 ZW, 14/1271 WIA
Datum uitspraak: 2 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 januari 2014, 13/3611 en 13/3910 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y.T. Latour, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 januari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W. Anker, advocaat en opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 14 januari 2013 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 24 mei 2010 ingetrokken en de over de periode van 24 mei 2010 tot en met 20 mei 2012 volgens het Uwv onverschuldigd betaalde
ZW-uitkering ten bedrage van € 52.431,06 teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag het standpunt van het Uwv dat de uitkering is toegekend op basis van een gefingeerd dienstverband, zodat appellante niet verzekerd was op grond van de ZW.
1.2.
Bij besluit van 27 mei 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 januari 2013 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 15 april 2013 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van
21 mei 2012 ingetrokken, omdat appellante op haar eerste ziektedag, 24 mei 2010, niet verzekerd was op grond van de ZW en de Wet WIA.
1.4.
Bij besluit van 16 april 2013 heeft het Uwv de over de periode van 21 mei 2012 tot en met 30 april 2013 volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WIA-uitkering ten bedrage van
€ 17.174,56 teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 20 juni 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 15 april 2013 en 16 april 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Appellante ontving over de periode van 24 mei 2010 tot en met 30 april 2013 uitkeringen op grond van de ZW en de Wet WIA uit hoofde van haar gestelde dienstverband met
[BV] . Op basis van onderzoek van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) en het Loket Gefingeerde Dienstverbanden (LGD) van het Uwv heeft het Uwv geconcludeerd dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband en appellante niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot [BV] heeft gestaan. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 8 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3885) is het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen aan het bestuursorgaan om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dit betekent dat het Uwv feiten moet aandragen op grond waarvan het aannemelijk is dat in de relevante periode geen sprake was van een dienstbetrekking van appellante met [BV] . Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale zekerheidswetgeving vervulde, ligt het vervolgens op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. De rapporten van SIOD en LGD bieden voldoende basis voor de conclusie dat binnen [BV] nooit activiteiten hebben plaatsgevonden. Uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat [BV] in 2008, 2009 en 2010 € 0,- aan omzet heeft opgegeven. Op verzoeken om informatie ontving de Belastingdienst geen reactie. Een onderzoek naar vestigingsadressen van [BV] leverde getuigenbewijs op waaruit valt op te maken dat in de panden waarin het bedrijf volgens gegevens van de Kamer van Koophandel achtereenvolgens gevestigd zou zijn geweest, nooit activiteiten van betekenis hebben plaatsgevonden. Bij de boekhouders van [BV] zijn geen klanten, omzet of winsten van het bedrijf bekend. Ook zij hebben verklaard dat ze nooit iets van bedrijfsactiviteiten hebben gemerkt. De inbeslaggenomen administratie toont geen omzet. Op grond van al deze gegevens kan worden geconcludeerd dat geen sprake is geweest van enige reële, betaalde activiteit binnen de vennootschap en evenmin van een reële deelname aan het economisch verkeer. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat sprake is geweest van opdrachten van opdrachtgevers, voor wie appellante werkzaamheden heeft verricht. Aannemelijk is dat appellante ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale zekerheidswetgeving vervulde. Appellante heeft gesteld dat zij een arbeidscontract heeft ondertekend, dat zij arbeid heeft verricht, dat sprake was van een gezagsverhouding tussen haar en haar werkgever en dat zij loon heeft ontvangen, maar zij heeft deze stellingen op geen enkele wijze onderbouwd. Zij heeft geen enkel schriftelijk bewijs overgelegd, zoals een afschrift van de arbeidsovereenkomst of bewijzen van loonbetalingen (zoals loonstrookjes, kwitanties of een jaaropgave). Zij heeft evenmin aangeboden haar stellingen te bewijzen door het horen van getuigen, bijvoorbeeld de beweerdelijke werkgever. Het komt onaannemelijk voor dat appellante in het geheel geen (schriftelijk of getuigen-) bewijs kan produceren. De stellingen van appellante over de door haar verrichte werkzaamheden acht de rechtbank bovendien uiterst vaag en onaannemelijk. Zo zou zij door het hele land schoonmaakwerkzaamheden hebben verricht, elke dag op een ander kantoor. Zij heeft niets kunnen verklaren over de bedrijven waarvoor zij werkte. Op onderdelen zijn haar verklaringen inconsistent, vooral waar het betreft de werktijden. Ook indien appellante, zoals zij stelt, geheugenproblemen heeft, blijft het onbegrijpelijk dat zij geen schriftelijk of getuigenbewijs heeft kunnen overleggen. Over de stelling van appellante dat het Uwv niet heeft gemotiveerd waarom zij, ondanks de afdracht van loonbelasting en premies, niet verzekerd was heeft de rechtbank overwogen dat de afdracht van premies niet de enige voorwaarde voor toekenning van een uitkering op grond van een werknemersverzekering is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht en voldoende gedocumenteerd heeft gesteld dat appellante niet verzekerd was. Het met terugwerkende kracht herzien en terugvorderen van de betaalde uitkeringen is niet in strijd met het rechtszekerheids- dan wel vertrouwensbeginsel, nu appellante nooit feitelijk werkzaam is geweest en het haar duidelijk moet zijn geweest dat zij ten onrechte uitkering ontving. Er zijn geen dringende redenen op grond waarvan het Uwv zou moeten afzien van terugvordering.
3. In hoger beroep heeft appellante, onder herhaling van de gronden in bezwaar en beroep, betwist dat sprake was van een gefingeerd dienstverband met [BV] . Het onderzoek van het Uwv is onvolledig en daarmee onzorgvuldig geweest. Appellante heeft haar stelling dat zij wel verzekerd is geweest met voldoende concreet en controleerbaar tegenbewijs gestaafd. Uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat [BV] loon heeft betaald en namens appellante loonbelasting en premies voor werknemersverzekeringen heeft afgedragen. Niet valt in te zien dat [BV] loon betaalt zonder daarvoor een tegenprestatie te verlangen. Hieraan doet niet af dat
getuigen op de vestigingsadressen van [BV] geen activiteiten van betekenis hebben waargenomen, nu de schoonmaakwerkzaamheden van appellante niet op dat adres werden verricht, maar bij diverse bedrijven in het land. Ten aanzien van de stelling dat zou zijn gebleken dat [BV] geen omzet aan de Belastingdienst zou hebben opgegeven, heeft appellante naar voren gebracht dat zij als werknemer niet verantwoordelijk is voor de boekhouding van haar werkgever, wat de rechtbank ook heeft aangenomen.
4. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 20 van de ZW zijn de werknemers in de zin van deze wet verzekerd. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de ZW is werknemer de natuurlijke persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
5.2.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet WIA is verzekerd de werknemer. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA is werknemer in de zin van die wet de werknemer in de zin van de ZW.
5.3.
Op grond van artikel 30a, eerste lid, van de ZW is het Uwv verplicht om de ZW-uitkering te herzien of in te trekken, indien de uitkering ten onrechte of tot een hoog bedrag is verleend.
5.4.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW is het Uwv verplicht het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30a onverschuldigd is betaald, terug te vorderen.
5.5.
Op grond van artikel 76, eerste lid, van de Wet WIA is het Uwv verplicht om de
WIA-uitkering te herzien of in te trekken als de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
5.6
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA is het Uwv verplicht de
WIA-uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 76 onverschuldigd is betaald, terug te vorderen.
5.7.
Het geschil betreft de vraag of het Uwv appellante terecht niet verzekerd heeft geacht voor de ZW en de Wet WIA, omdat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien
5.8.
Er bestaat geen aanleiding voor twijfel aan de bevindingen in de rapporten van de SIOD en het LGD. De rechtbank heeft op basis hiervan terecht het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellante in de periode in geding niet in dienstbetrekking stond tot [BV] en niet verzekerd was voor de ZW en de Wet WIA. De gronden in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van de gronden in beroep en zijn door de rechtbank gemotiveerd verworpen. Uit het feit dat blijkens een uitdraai uit Suwinet [BV] in de periode van oktober 2009 tot en met mei 2010 bij de Belastingdienst opgave heeft gedaan van aan appellante betaald loon, volgt niet dat appellante arbeid voor [BV] heeft verricht. Daargelaten dat niet is gebleken dat [BV] over dit loon loonbelasting en premies heeft afgedragen, is er geen enkele aanwijzing dat [BV] in opdracht van derden schoonmaakwerkzaamheden uitvoerde. Dat appellante niet verantwoordelijk is voor de boekhouding van [BV] maakt dat niet anders. Over het schoonmaakwerk dat zij zelf zou hebben verricht heeft appellante in hoger beroep opnieuw vage en onaannemelijke verklaringen afgelegd en elk bewijs ontbreekt hiervoor.
5.9.
Gelet op wat in 5.1 tot en met 5.8 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.I. van der Kris en
E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D. van Wijk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

NK