Uitspraak
24 januari 2014, 13/3611 en 13/3910 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
BESLISSING
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een Ziektewet (ZW) en Wet WIA-uitkering van appellante, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was ingetrokken op basis van het standpunt dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De appellante had een uitkering ontvangen die volgens het Uwv was gebaseerd op een gefingeerd dienstverband. De rechtbank had eerder de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft de bevindingen van het Uwv en de rechtbank onderschreven. Het Uwv had vastgesteld dat appellante niet verzekerd was voor de ZW en de Wet WIA, omdat er geen reële dienstbetrekking was. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd dat er geen feitelijke werkzaamheden waren verricht door appellante voor de vennootschap [BV]. De Raad concludeerde dat appellante niet in staat was om haar stellingen over de verrichte werkzaamheden te onderbouwen met bewijs, zoals arbeidsovereenkomsten of loonstroken. De Raad bevestigde dat de intrekking en terugvordering van de uitkeringen niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien appellante nooit feitelijk werkzaam was geweest.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het bestuursorgaan om voldoende bewijs te leveren bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen. De Raad concludeerde dat de gronden in hoger beroep van appellante niet slaagden en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.