ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-6085 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en ontvangstbesluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oldambt. Appellant, A. te B., had zich op 22 mei 2008 gemeld voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en kreeg op 15 juni 2007 een verblijfsvergunning. Het college had zijn aanvraag niet in behandeling genomen en later bij besluit van 16 juli 2010 het bezwaar tegen een eerdere beslissing ongegrond verklaard. De rechtbank had het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroepschrift buiten de termijn was ingediend. Appellant ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad stelde vast dat het bestreden besluit niet op de juiste wijze was verzonden, waardoor de termijn voor het indienen van beroep pas was aangevangen op de dag dat het besluit aan de gemachtigde van appellant was toegezonden. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep tijdig was ingesteld. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en behandelde de zaak inhoudelijk.

De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat het college het bezwaar van appellant terecht ongegrond had verklaard en dat het bestreden besluit in stand kon blijven. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 944,-- en bepaalde dat het college het griffierecht van € 153,-- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

11/6085 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 september 2011, 10/1214 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Oldambt (college)
Datum uitspraak 7 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013. Voor appellant is
mr. Bakker verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van Veen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 22 mei 2008 bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) gemeld voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), omdat hij in het kader van de zogeheten ‘Pardonregeling’ met ingang van 15 juni 2007 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (hierna: verblijfsvergunning) heeft gekregen. Op 3 juni 2008 heeft hij een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Bij besluit van 10 juni 2008 heeft het college besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Op 24 juli 2008 heeft appellant zich wederom voor bijstand gemeld, gevolgd door een aanvraag op 25 juli 2008. Bij besluit van 25 juli 2008 heeft het college appellant met ingang van 1 juli 2008 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 31 augustus 2009 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2008 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.3. Conform het advies van de adviescommissie bezwaarschriften, kamer sociale zaken (commissie), heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juli 2008 mede opgevat als een aanvraag om met een eerdere ingangsdatum dan 1 juli 2008 bijstand toe te kennen.
1.4. Bij besluit van 28 oktober 2009 heeft het college op deze aanvraag beslist en de ingangsdatum van de bijstand gehandhaafd op 1 juli 2008. Het college heeft daarbij te kennen gegeven dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om bijstand toe te kennen vóór 22 mei 2008. Met betrekking tot de periode van 22 mei 2008 tot 1 juli 2008 heeft het college het standpunt ingenomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet heeft kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan. De door appellant overgelegde verklaring van H. [B.] van 15 juni 2008 acht het college onvoldoende concreet om de hierin genoemde financiële bijdrage aan appellant van € 1.500,-- als lening te kunnen aanmerken.
1.5. Onder verwijzing naar het advies van de commissie heeft het college bij besluit van 16 juli 2010 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2009 ongegrond verklaard.
1.6. Bij brief van 1 november 2010 heeft de gemachtigde van appellant het college meegedeeld dat zij de zaak heeft overgenomen van haar kantoorgenoot. Zij heeft voorts gevraagd wanneer de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2009 wordt genomen, omdat er inmiddels zes maanden zijn verstreken na de hoorzitting. Vervolgens heeft de secretaris van de commissie bij brief van 22 november 2010 het verslag van de hoorzitting, het advies van de commissie en de beslissing op het bezwaar aan de gemachtigde toegezonden. Op 16 december 2010 heeft de gemachtigde namens appellant beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Het kan ervoor worden gehouden dat het bestreden besluit op 16 juli 2010 is verzonden. Er bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van een geloofwaardige ontkenning van de ontvangst van het besluit. De beroepstermijn is aangevangen op 17 juli 2010 en op 27 augustus 2010 geëindigd. Het beroepschrift is ruimschoots buiten de beroepstermijn ontvangen. De termijnoverschrijding is niet verschoonbaar.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. De termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten geschiedt door toezending of uitreiking.
4.2. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 15 juni 2011, LJN BQ9423) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
4.3. Wat betreft het bestreden besluit moet worden vastgesteld dat dit niet aangetekend is verzonden en niet was voorzien van een juiste adressering, aangezien de postcode niet helemaal correct was vermeld. Voorts heeft het college geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de verzending van dit besluit is aangetekend in een daarvoor gebruikt registratiesysteem. De verzending naar het juiste adres van de gemachtigde van appellant is dan ook niet aannemelijk gemaakt. Hieruit volgt dat de termijn voor het instellen van beroep pas is aangevangen op 23 november 2010, de dag na die waarop het bestreden besluit aan de gemachtigde van appellant is toegezonden. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep dat door de gemachtigde op 16 december 2010 tegen het bestreden besluit is ingesteld, tijdig is.
4.4. Gelet op wat in 4.3 is overwogen heeft de rechtbank ten onrechte het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Met het oog op een finale beslechting van het geschil en na een inhoudelijke behandeling van het geschil ter zitting, ziet de Raad geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet zal de Raad de zaak zelf afdoen.
4.5. Appellant heeft betoogd dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Omdat appellant met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning per 15 juni 2007 heeft gekregen, heeft hij recht op bijstand per 15 juni 2007, dan wel in ieder geval per 22 mei 2008, de datum waarop hij zich voor het eerst bij het CWI heeft gemeld.
4.6. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 maart 2010, LJN BM0861, bestaat aanleiding onderscheid te maken in verschillende periodes vanwege het verschil in toetsingskader.
de periode van 15 juni 2007 tot 22 mei 2008
4.7. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Artikel 11, tweede lid, van de WWB bepaalt dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
4.8. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college van burgemeester en wethouders het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.9. Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (CRvB 21 maart 2006, LJN AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.10. Naar inmiddels ook vaste rechtspraak (CRvB 24 mei 2011, LJN BQ8031) kunnen bijzondere omstandigheden om met terugwerkende kracht bijstand te verlenen zich voordoen indien aan een vreemdeling met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning wordt verleend. De betrokkene dient dan aannemelijk te maken dat hij over de periode vanaf de ingangsdatum van de verblijfsvergunning tot aan de datum waarop hij zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien. Het complementaire karakter van de WWB brengt mee dat betrokkene dan aannemelijk dient te maken dat derden feitelijk in die kosten hebben voorzien en hij om die reden een reële schuld met een daadwerkelijke, concrete terugbetalingsverplichting is aangegaan, alsmede dat, indien hij hierin slaagt, de bijstandsverlening beperkt dient te blijven tot de hoogte van die reële schuld.
4.11. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van de periode van 15 juni 2007, de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning, tot 22 mei 2008, de datum van melding, sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.10. Appellant heeft in dit verband te kennen gegeven, zoals door de gemachtigde ter zitting ook is bevestigd, dat hij heeft geleefd van giften en gunsten van vrienden waarvan hij geen schriftelijke bewijzen heeft.
de periode van 22 mei 2008 tot en met 10 juni 2008
4.12. Appellant heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de bijstand dient in te gaan op de datum waarop hij eerder, te weten op 22 mei 2008, bijstand heeft aangevraagd, omdat hij op die datum aan de voorwaarden voor bijstandsverlening voldeed.
4.13. Appellant beoogt met zijn verzoek feitelijk om bijstand aan te vragen met terugwerkende kracht over een periode waarover weliswaar besluitvorming, maar geen - eerdere - beoordeling van het recht op bijstand heeft plaatsgevonden. Met het besluit van 10 juni 2008 is de aanvraag van 22 mei 2008 immers niet afgewezen, maar met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. Anders dan het college heeft betoogd, ligt niet ter beoordeling voor de vraag of in de periode van 22 mei 2008 tot en met 10 juni 2008 sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, maar de vraag of in die periode sprake is van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigen. (Zie CRvB 26 oktober 2010, LJN BO3230.) In hetgeen appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen. De stellingen van appellant richten zich in wezen tegen het besluit van 10 juni 2008, dat in rechte onaantastbaar is geworden. Appellant had deze stellingen moeten betrekken in bezwaar - en eventueel in (hoger) beroep - tegen dat besluit.
de periode van 11 juni 2008 tot 1 juli 2008
4.14. Ten aanzien van de periode van 11 juni 2008 tot 1 juli 2008 heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Zoals uit 4.9 volgt ligt ook ten aanzien deze periode de vraag voor of sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
4.15. Met het betoog dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, heeft appellant niet zodanige omstandigheden aangevoerd. Appellant heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat hij, na het besluit van 10 juni 2008, buiten staat was zich eerder dan op 24 juli 2008 opnieuw voor bijstand te melden. Dit betekent dat geen grond bestaat voor bijstandsverlening over de periode van 11 juni 2008 tot 1 juli 2008.
5. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in stand kan worden gelaten, zodat het beroep daartegen ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,-- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juli 2010 ongegrond;
-veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 944,--.
-bepaalt dat het college aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J.M. Heijs en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Rikhof
HD