Uitspraak
29 mei 2013, 12/6164 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
8 december 2011 als verdachte gehoord.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, een politiemedewerker, had een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend na zijn ontslag. Het ontslag was gebaseerd op valsheid in geschrift, waarbij de appellant een valselijk opgemaakte salarisstrook had gebruikt in een hypotheekfraudeonderzoek. De korpschef had de appellant ontslagen wegens een dringende reden, zoals bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de weigering van de WW-uitkering ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.
De Raad overwoog dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij te goeder trouw had gehandeld en dat zijn persoonlijke omstandigheden, zoals financiële en psychische problemen, niet afdoen aan de ernst van de verweten gedragingen. De Raad concludeerde dat de appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij niet had voldaan aan de verplichting om werkloosheid te voorkomen. De weigering van de WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd als terecht beoordeeld. De Raad bevestigde dat het ontslag van de appellant terecht was gegeven en dat er geen aanleiding was om de beslissing van de rechtbank te herzien.