ECLI:NL:CRVB:2016:609

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
13/3516 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, een politiemedewerker, had een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend na zijn ontslag. Het ontslag was gebaseerd op valsheid in geschrift, waarbij de appellant een valselijk opgemaakte salarisstrook had gebruikt in een hypotheekfraudeonderzoek. De korpschef had de appellant ontslagen wegens een dringende reden, zoals bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de weigering van de WW-uitkering ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad overwoog dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij te goeder trouw had gehandeld en dat zijn persoonlijke omstandigheden, zoals financiële en psychische problemen, niet afdoen aan de ernst van de verweten gedragingen. De Raad concludeerde dat de appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij niet had voldaan aan de verplichting om werkloosheid te voorkomen. De weigering van de WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd als terecht beoordeeld. De Raad bevestigde dat het ontslag van de appellant terecht was gegeven en dat er geen aanleiding was om de beslissing van de rechtbank te herzien.

Uitspraak

13/3516 WW
Datum uitspraak: 24 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 mei 2013, 12/6164 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Hollands Midden (korpsbeheerder), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft mr. M. Smit hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek heeft de korpschef een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Smit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser. De korpschef is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 18 april 2008 aangesteld in de functie van politiemedewerker bij de politieregio Hollands Midden.
1.2.
Op 10 maart 2011 is door de korpschef tegen appellant een disciplinair onderzoek ingesteld naar aanleiding van het vermoeden dat hij in een onderzoek naar hypotheekfraude een leugenachtige verklaring heeft afgelegd. Bij brief van 8 juni 2011 heeft de korpschef appellant laten weten dat niet is komen vast te staan dat hij een leugenachtige verklaring heeft afgelegd, dat er daarom geen aanleiding is om in verband hiermee disciplinaire maatregelen te treffen en dat deze kwestie is afgedaan.
1.3.
Op 6 juli 2011 heeft [naam A] ( [A] ) in voornoemd hypotheekfraudeonderzoek een belastende verklaring over appellant afgelegd, inhoudende dat hij appellant op diens verzoek een valselijk opgemaakte salarisstrook voor de vriendin van appellant, [naam vriendin] heeft verschaft en dat hij hiervoor een geldbedrag tussen de € 500,- en € 1.000,- van appellant heeft gekregen.
1.4.
Naar aanleiding van de verklaring van [A] is op 19 juli 2011 een strafrechtelijk onderzoek naar appellant ingesteld. In dat kader is appellant op 14 november 2011 en
8 december 2011 als verdachte gehoord.
1.5.
Naar aanleiding van het verhoor op 14 november 2011 heeft de korpschef bij besluit van 18 november 2011 appellant buiten functie gesteld en het voornemen uitgesproken hem te schorsen. Bij besluit van 5 januari 2012 heeft de korpschef appellant voor maximaal zes maanden in zijn ambt geschorst en het voornemen uitgesproken hem onvoorwaardelijk strafontslag te verlenen. Nadat appellant zijn zienswijze over dit voornemen heeft uitgebracht en is gehoord, heeft de korpschef appellant bij besluit van 13 april 2012, uitgereikt op
19 april 2012, met onmiddellijke ingang de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
1.6.
Appellant heeft op 20 april 2012 een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Bij besluit van 14 mei 2012 heeft het Uwv deze uitkering blijvend geheel geweigerd. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 juni 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende overwogen. Voldoende aannemelijk is dat appellant teneinde een hypotheek over te kunnen sluiten gebruik heeft gemaakt van een - voor zijn toenmalige vriendin - valselijk opgemaakte werkgeversverklaring en salarisstrook. Deze gedragingen zijn aan te merken als dringende redenen als bedoeld in artikel 7:678, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Het betoog van appellant dat hij te goeder trouw heeft gehandeld is ongeloofwaardig. De door appellant aangevoerde persoonlijke omstandigheden, zoals zijn relatieproblemen, financiële problemen en psychische problemen, brengen, gelet op de aard en ernst van de verweten gedragingen, niet met zich dat moet worden geoordeeld dat van een dringende reden geen sprake is. Ook de omstandigheid dat de valselijk opgemaakte stukken door appellant zijn gebruikt op een moment dat hij nog niet bij de politie werkzaam was, doet hier niet aan af. Aan appellant, die later een functie bij de politie is gaan vervullen, mogen meer dan gemiddelde eisen van integriteit en betrouwbaarheid worden gesteld. Appellant heeft zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, maar is de hem verweten gedragingen steeds blijven ontkennen. Indien de politieorganisatie met dergelijke gedragingen en een ontkennende houding van een medewerker bekend wordt, kan in beginsel redelijkerwijs niet worden gevergd de arbeidsovereenkomst met die medewerker te laten voortduren.
3. Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift volstaan te verwijzen naar de in eerste aanleg ingediende beroepsgronden. Ter zitting heeft appellant verklaard dat het hoger beroep zich alleen richt tegen het oordeel van de rechtbank over zijn persoonlijke omstandigheden. De psychische, relationele en financiële problemen van appellant ten tijde van de verweten gedragingen en de ingrijpende financiële en psychische gevolgen van het ontslag, leiden er volgens hem toe dat van een dringende reden voor het ontslag geen sprake is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Of sprake is van zo’n dringende reden moet beoordeeld worden naar de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht, ook indien het gaat om een arbeidsverhouding die wordt beheerst door het ambtenarenrecht. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over zijn persoonlijke omstandigheden is een herhaling van wat hij in eerste aanleg heeft aangevoerd. Hierin is geen aanleiding gelegen om anders te oordelen dan de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank hierover worden onderschreven. Het aan het ontslag ten grondslag gelegde feit, kort gezegd: valsheid in geschrift, is door appellant in hoger beroep niet gemotiveerd betwist. Gelet op de aard en ernst van dit feit kon van de korpschef redelijkerwijs niet gevergd worden appellant in dienst te houden, ondanks de ingrijpende gevolgen van het ontslag voor appellant. Het ontslag is dan ook gegeven wegens een dringende reden als bedoeld in artikel 6:678 van het BW.
4.3.
Voor zover de summiere gronden van appellant erop neerkomen dat diens persoonlijke omstandigheden ook van invloed zouden moeten zijn op de mate van verwijtbaarheid wordt overwogen dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan het ontslag niet in overwegende mate aan appellant kan worden verweten. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij door de vele problemen die hij had niet goed heeft opgelet toen hij de papieren aan de hypotheekadviseur gaf. Deze verklaring, wat er overigens van zij, maakt niet dat het gebruik maken van valselijk opgemaakte documenten ter verkrijging van een hypotheek appellant niet of in mindere mate is te verwijten.
4.4.
Het Uwv heeft dan ook terecht de uitkering blijvend geheel geweigerd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.L. van den IJssel

NW