ECLI:NL:CRVB:2016:599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
15/40 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om bijstand en de bevoegdheid van het college om deze buiten behandeling te stellen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had op 13 november 2013 telefonisch een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend. Na een gesprek op 27 november 2013, waarbij de appellant voortijdig de spreekkamer verliet, heeft het college van burgemeester en wethouders van Vught de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college stelde dat de appellant niet alle gevraagde gegevens had overgelegd binnen de gestelde termijn.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat het college ten onrechte de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld, omdat het college de aanvraag al inhoudelijk in behandeling had genomen door nadere gegevens op te vragen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college terecht heeft gesteld dat de aanvraag onvolledig was, omdat de appellant de gevraagde gegevens over zijn woon- en financiële situatie niet tijdig had overgelegd.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs niet kon beschikken over de gevraagde gegevens. De Raad heeft de beroepsgrond van de appellant verworpen en geconcludeerd dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/40 WWB
Datum uitspraak: 23 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 november 2014, 14/3184 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vught (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.W.P.M. van der Linden.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 13 november 2013 telefonisch gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2.
Naar aanleiding van deze melding heeft op 27 november 2013 een gesprek met appellant plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek, waarbij appellant voortijdig de spreekkamer heeft verlaten, heeft hij de aanvraag om bijstand ingediend. Om de aanvraag te kunnen beoordelen heeft het college appellant bij brief van 27 november 2013 uitgenodigd voor een gesprek op 3 december 2013 en verzocht de in deze brief vermelde gegevens in te leveren, waaronder afschriften van al zijn bankrekeningen over de maanden augustus, september, oktober en november 2013, salarisspecificaties over de maanden september, oktober en november 2013, betaalbewijzen van huur over de maanden mei tot en met november 2013 en objectieve en controleerbare bewijsstukken waaruit blijkt dat hij woonachtig is op het door hem opgegeven adres. Appellant is op 3 december 2013 verschenen, maar heeft niet alle gevraagde gegevens overgelegd. Hij heeft ook dit gesprek voortijdig verlaten.
1.3.
Bij besluit van 5 december 2013 heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling genomen.
1.4.
Bij besluit van 14 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 december 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet binnen de hem bij brief van 27 november 2013 gegeven hersteltermijn alle gevraagde gegevens heeft overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het opvragen van nadere gegevens bij brief van
27 november 2013 impliceert dat het college de aanvraag om bijstand reeds inhoudelijk in behandeling had genomen, zodat de aanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling is gesteld.
4.3.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4070), is een bestuursorgaan niet meer bevoegd de aanvraag buiten behandeling te stellen, indien gelet op de gevraagde en vervolgens overgelegde stukken en de daarop door de betrokkene gegeven toelichting, redelijkerwijs niet meer gesproken kan worden van een incomplete aanvraag. Dan is het stadium van een inhoudelijke behandeling door het bestuursorgaan aangevangen.
4.3.2.
Deze situatie doet zich hier niet voor. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat bij gebreke van de bij brief van 27 november 2013 gevraagde gegevens over de woon- en financiële situatie van appellant sprake was van een onvolledige aanvraag in de in 4.1 bedoelde zin, omdat zonder deze gegevens de bijstandbehoevendheid van appellant - en daarmee ook (de omvang van) het recht op bijstand - niet kon worden vastgesteld. Aangezien de in 1.1 genoemde gegevens van essentieel belang waren voor de beoordeling van de aanvraag, heeft het college appellant terecht verzocht de aanvraag met die gegevens aan te vullen. De in 4.2 weergegeven beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.4.
Vast staat dat appellant de gevraagde gegevens over zijn woon- en financiële situatie, waaronder de salarisspecificaties, huurbetalingsbewijzen en bewijstukken waaruit blijkt dat hij woonachtig is op het opgegeven adres, niet binnen de bij brief van 27 november 2013 gegeven termijn heeft overgelegd.
4.5.
Aan de ter zitting aangevoerde grond dat appellant redelijkerwijs niet kon beschikken over de gevraagde salarisspecificaties wordt voorbij gegaan, aangezien deze in strijd met de goede procesorde eerst ter zitting naar voren is gebracht, het college daarop niet heeft kunnen reageren en voorts niet is gebleken dat die beroepsgrond niet eerder had kunnen worden aangevoerd.
4.6.
Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij, naar hij stelt, redelijkerwijs niet de beschikking kon krijgen over de door het college gevraagde bewijzen van huurbetaling. De enkele stelling van appellant dat de verhuurder uitsluitend contante betalingen accepteerde en weigerde hiervan bewijzen te verstrekken, is hiertoe niet toereikend.
4.7.
Gelet op 4.1 tot en met 4.6 was het college bevoegd de aanvraag van appellant buiten behandeling te laten. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.8.
Uit 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.R. Schut en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A. Stuut

HD