ECLI:NL:CRVB:2015:4070

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
15/2769 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid college bij behandeling aanvraag bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo gegrond verklaarde. De zaak betreft een aanvraag om bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had eerder bijstand ontvangen, maar deze was ingetrokken en een nieuwe aanvraag was buiten behandeling gesteld door het college. Het college stelde dat appellante niet voldoende informatie had verstrekt om haar recht op bijstand vast te stellen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het college ten onrechte de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld. De Raad concludeert dat appellante voldoende informatie heeft verstrekt en dat het college de aanvraag inhoudelijk had moeten beoordelen. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad herroept het besluit van het college en wijst de aanvraag om bijstand af, maar veroordeelt het college wel in de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt de verplichting van de aanvrager om voldoende informatie te verstrekken en de rol van het college in de beoordeling van die informatie.

Uitspraak

15/2769 WWB
Datum uitspraak: 17 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
27 maart 2015, 14/2676 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 25 augustus 2015. Partijen zijn niet verschenen, appellante met bericht.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft, na intrekking van de eerder aan haar verleende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 7 augustus 2013 en buiten behandelingstelling van een aanvraag om bijstand van 17 oktober 2013, op 21 maart 2014 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Zij heeft daarbij als gewenste ingangsdatum 10 maart 2014 vermeld, eventueel met ingang van 7 augustus 2013.
1.2.
Het college heeft appellante bij brief van 8 april 2014 verzocht om nadere gegevens, zoals opgesomd in die brief, over te leggen vóór 23 april 2014, om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Bij brief van 16 april 2014 heeft het college in aansluiting op de brief van
8 april 2014 verzocht om het op 21 maart 2014 ingeleverde aanvraagformulier volledig in te vullen en in te leveren. Appellante heeft op 22 april 2014 inhoudelijk gereageerd op het verzoek en daarbij een aantal stukken overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 13 mei 2014 heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld, op de grond dat appellante onvoldoende dan wel geen duidelijkheid heeft verschaft over de wijze waarop zij in haar levensonderhoud heeft voorzien vanaf 1 mei 2013, haar verblijf bij haar moeder en zus, een mogelijk verblijf in het buitenland en banktransacties in het buitenland. Hierdoor is het college niet in staat de aanvraag inhoudelijk te beoordelen.
1.4.
Bij besluit van 31 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de aanvraag van appellante op goede gronden buiten behandeling is gesteld, omdat de bij de brief van 8 april 2014 gevraagde gegevens van essentieel belang zijn voor de beoordeling van de aanspraak op bijstand. Appellante heeft weliswaar bankrekeningafschriften overgelegd, maar daar blijkt niet (volledig) uit waar zij gedurende de periode voor de aanvraag om bijstand van heeft geleefd. Ook heeft zij geen, althans onvoldoende duidelijkheid verschaft over haar verblijf in [plaatsnaam 1] en [plaatsnaam 2] , haar mogelijke verblijf in het buitenland en over de banktransacties vanuit het buitenland. De in het e-mailbericht van 28 oktober 2013 gegeven verklaring over de transacties acht het college ontoereikend. Tenslotte ontbreekt een deugdelijke en verifieerbare verklaring waarin appellante van maand tot maand aangeeft hoe zij in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien vanaf 1 mei 2013. Op 27 oktober 2013 heeft appellante enkel een vage verklaring van [M.D.] (D.) overgelegd, die niet is voorzien van deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken die de verklaring ondersteunen. Omdat de gevraagde gegevens en bewijsstukken niet zijn overgelegd, is het college onvoldoende in staat gesteld de aanvraag inhoudelijk te beoordelen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder vergoeding van proceskosten en griffierecht, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college onvolledig op de aanvraag heeft beslist, omdat de aanvraag enkel is beoordeeld voor zover die ziet op de periode vanaf 10 maart 2014 en niet over de periode vanaf 7 augustus 2013. Gelet op de vervolgens door de rechtbank gegeven beoordeling over vier verschillende perioden heeft de rechtbank geconcludeerd dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat zij alle, althans voldoende inlichtingen heeft verstrekt teneinde een inhoudelijke toetsing van haar aanvraag mogelijk te maken. Uit de door haar verstrekte inlichtingen blijkt ondubbelzinnig dat zij gedurende de periode van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Zij verzoekt het recht op bijstand vast te stellen ingaande 7 augustus 2013.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Uit de aan het besluit van 13 mei 2014 ten grondslag liggende rapportage blijkt dat de bewindvoerder van appellante aanvullend aan de bij de vorige aanvraag ingeleverde bankafschriften de bij de brief van 8 april 2014 opgevraagde bankafschriften van de leefgeldrekening en van de beheerrekening heeft overgelegd. Wat nog ontbreekt zijn, zo blijkt ook uit het besluit van 13 mei 2013, bankafschriften van eventuele andere rekeningen waarover appellante mogelijk beschikt, een schriftelijke verklaring over hoe appellante in haar levensonderhoud heeft voorzien vanaf 1 mei 2013 tot 8 april 2014 (met uitzondering van de periode in detentie van 21 december 2013 tot en met 21 maart 2014) en over haar verblijfadressen vanaf 7 augustus 2013, een schriftelijke verklaring op welke wijze de (uit de eerder overgelegde bankafschriften blijkende) transacties op bankrekening [rekeningnummer] in augustus 2013 in [plaatsnaam 3] en [plaatsnaam 4] hebben kunnen plaatsvinden, hoe toen in de reis- en verblijfkosten is voorzien en wat de inkomsten waren in verband met het transporteren van drugs. Appellante heeft in haar schriftelijke reactie op de brief van 8 april 2014 verwezen naar de bij haar vorige aanvraag overgelegde schriftelijke verklaring van D. over financiële ondersteuning van appellante, de schriftelijke verklaringen van familieleden over haar verblijfadressen en de eerder door haar verstrekte schriftelijke informatie over de transacties in [plaatsnaam 3] en [plaatsnaam 4] . Appellante is in deze reactie nog nader ingegaan op hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien en heeft daarbij verwezen naar de bijgevoegde stukken, die met name zien op ontstane betalingsachterstanden en schulden. Tenslotte heeft zij in die reactie verklaard dat zij niets heeft verdiend met het transporteren van drugs, omdat zij is aangehouden voordat zij de drugs kon afleveren. In het bestreden besluit zijn de verklaringen over de verblijfadressen en de verklaring van D. ook in de beoordeling betrokken.
4.3.
Gelet op 4.2 heeft het college in dit geval ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Appellante heeft de bij brief van 8 april 2014 concreet omschreven bankafschriften ingeleverd en op de gevraagde punten deels verwezen naar de eerder overgelegde schriftelijke verklaringen en deels een schriftelijke toelichting, voorzien van onderbouwende stukken, gegeven. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de fase waarin redelijkerwijs nog kan worden gesproken van een incomplete aanvraag is gepasseerd en dat het stadium van de inhoudelijke beoordeling door het bestuursorgaan is aangebroken. Het college heeft een dergelijke beoordeling ook ten dele gegeven door in het bestreden besluit in te gaan op de inhoudelijke waarde die toekomt aan het e-mailbericht van 28 oktober 2013 en de verklaring van D. Als de gegeven verklaringen en toelichtingen onvoldoende duidelijkheid bieden, dient het college - eventueel na verder onderzoek - een inhoudelijk besluit (tot toekenning of tot afwijzing van de bijstand) te nemen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het college onder de gegeven omstandigheden niet bevoegd was om de aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen.
4.4.
De rechtbank heeft wat in 4.3 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren. Uit een oogpunt van finale geschilbeslechting wordt bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven.
4.5.
Het gaat in dit geding om een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij alle benodigde inlichtingen heeft verstrekt en dat op grond daarvan aan haar bijstand dient te worden toegekend. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft met de overgelegde verklaringen en de gegeven toelichting niet voldoende duidelijkheid geboden over hoe zij voorafgaand aan de aanvraag van 21 maart 2014 in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien. De brief van D. van 27 oktober 2013 bestrijkt alleen de periode die daaraan voorafgaat en ziet voor wat betreft de geboden financiële hulp alleen op het doen van boodschappen zoals brood, beleg en zuivelproducten. Daarmee wordt geen inzicht geboden in hoe appellante in de overige noodzakelijke kosten van het bestaan, zoals bijvoorbeeld kleding, persoonlijke verzorgingsartikelen en huishoudelijke artikelen heeft voorzien. De verklaring van de zus van appellante ziet alleen op het verblijf in [plaatsnaam 2] in de maanden augustus en september 2013 en maakt ook niet inzichtelijk hoe door appellante in die maanden in de doorlopende kosten in [woonplaats] is voorzien. Appellante heeft bij de brief van 22 april 2014 wel een aantal stukken overgelegd waaruit blijkt dat over sommige maanden achterstanden zijn ontstaan in de betaling van vaste lasten en zij stelt dat zij nog enige tijd heeft kunnen leven van het doorbetaalde leefgeld, maar een overzicht waarin concreet voor de door het college gevraagde periode per maand wordt aangegeven hoe appellante in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien, voorzien van deugdelijke bewijsstukken, ontbreekt. De enkele niet verder met stukken onderbouwde verklaring van appellante in het e-mailbericht van 28 oktober 2013 dat zij niet in [plaatsnaam 3] en [plaatsnaam 4] was, dat zij denkt dat haar ex haar pasje had meegenomen en dat zij nu een nieuw pasje moet aanvragen, is ontoereikend om er vanuit te gaan dat een ander gebruik heeft gemaakt van de op naam van appellante staande bankrekening. Gelet hierop heeft appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet op concrete en verifieerbare wijze inzicht geboden in haar situatie, waardoor het recht op bijstand niet was vast te stellen.
4.7.
Gelet op 4.4 en 4.6 zal de Raad het besluit van 13 mei 2014 tot buiten
behandelingstelling van de aanvraag van 21 maart 2014 herroepen en bepalen dat deze aanvraag om bijstand wordt afgewezen.
4.8.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 490,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 31 juli 2014;
- herroept het besluit van 13 mei 2014;
- wijst de aanvraag van 21 maart 2014 af;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 31 juli 2014;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 490,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en Y.J. Klik en
M. van der Leeden als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) V. van Rij

HD