In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, geboren in 1973, had een aanvraag ingediend voor inkomens- en arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wet Wajong) op 15 november 2011. Deze aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 16 februari 2012, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor arbeidsongeschiktheid. Het Uwv stelde dat de appellant tijdens zijn studie niet arbeidsongeschikt was geworden en dat hij in staat was om ten minste het minimumloon te verdienen met de geselecteerde functies. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellant niet aan de voorwaarden voldeed zoals gesteld in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De Raad concludeerde dat de appellant tijdens zijn studie niet arbeidsongeschikt was en dat hij geen aanspraken kon ontlenen aan de relevante artikelen van de AAW en het Koninklijk Besluit van 28 april 1980. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het bewijs van arbeidsongeschiktheid tijdens de studieperiode en de criteria die daarvoor gelden.