ECLI:NL:CRVB:2016:558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
13/1250 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing laattijdige aanvraag Wet Wajong-uitkering met betrekking tot arbeidsongeschiktheid tijdens studie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, geboren in 1973, had een aanvraag ingediend voor inkomens- en arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wet Wajong) op 15 november 2011. Deze aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 16 februari 2012, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor arbeidsongeschiktheid. Het Uwv stelde dat de appellant tijdens zijn studie niet arbeidsongeschikt was geworden en dat hij in staat was om ten minste het minimumloon te verdienen met de geselecteerde functies. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellant niet aan de voorwaarden voldeed zoals gesteld in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De Raad concludeerde dat de appellant tijdens zijn studie niet arbeidsongeschikt was en dat hij geen aanspraken kon ontlenen aan de relevante artikelen van de AAW en het Koninklijk Besluit van 28 april 1980. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het bewijs van arbeidsongeschiktheid tijdens de studieperiode en de criteria die daarvoor gelden.

Uitspraak

13/1250 WWAJ
Datum uitspraak: 19 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
25 januari 2013, 12/2765 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y.J.K. Meulemans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2013.
De zaak is ter zitting behandeld op 23 januari 2015. Voor appellant is verschenen zijn opvolgend gemachtigde mr. D.H. Andries, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
De Raad heeft het onderzoek heropend en een vraag aan het Uwv gesteld.
Bij brief van 16 juli 2015 heeft het Uwv gereageerd.
De opvolgend gemachtigde van appellant, mr. R.S.S. IJff, heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is opnieuw ter zitting behandeld op 27 november 2015. Voor appellant is mr. IJff verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1973, heeft op 15 november 2011 een aanvraag om inkomens- en arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend. Bij besluit van 16 februari 2012 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 15 december 2011 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 6 januari 2012.
1.2.
Het tegen het besluit van 16 februari 2012 gemaakte bezwaar is bij besluit van
25 juli 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant niet voldoet aan de eis dat hij bij voortduring niet in staat is geweest om met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv heeft het bestreden besluit doen steunen op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 juli 2012 en van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 juli 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Hetgeen appellant in bezwaar naar voren heeft gebracht was voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om meer of zwaardere fysieke of psychische beperkingen aan te nemen bij het 17e of 18e levensjaar van appellant of tijdens zijn studie. In verband met de rugklachten van appellant zijn in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 december 2011 beperkingen opgenomen voor sterk rugbelastende arbeid. Dat appellant ook psychische klachten had, met name migraine, waardoor hij op school en tijdens stages heeft moeten verzuimen, heeft hij niet onderbouwd met medische stukken. Psychische klachten zijn voor het eerst in 1999 beschreven en gedocumenteerd. Toen was appellant 26 jaar en had hij al zeker 3 jaar zijn studieperiode beëindigd. Tijdens de studieperiode was er geen aanleiding om uit te gaan van het bestaan van een psychische aandoening. Appellant heeft vrijwel zijn gehele studie kunnen doen en vervolgens nog enkele jaren kunnen werken. Appellant moet met inachtneming van de vastgestelde beperkingen in staat worden geacht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies te vervullen, waarmee hij een inkomen kan realiseren dat resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 0%. Deze functies bestonden ook al ten tijde van de 17/18-jarige leeftijd van appellant.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn rugklachten tijdens zijn studieperiode
- die in juni 1996 is geëindigd - in die mate zijn verergerd dat hij hierdoor tijdens zijn studie arbeidsongeschikt is geworden. De psychische klachten zijn in de loop van de tijd verergerd en hebben uitgemond in psychoses. In 2012 is uiteindelijk de diagnose schizofrenie gesteld. Appellant ontvangt vanaf 1995 een bijstandsuitkering, waarbij hem sinds 2000 wegens arbeidsongeschiktheid vrijstelling is verleend van de arbeidsplicht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111) moeten de vanaf 1 januari 2010 ingediende aanvragen om toekenning van een uitkering op grond van de Wet Wajong van personen die geboren zijn voor 1 januari 1980 beoordeeld worden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Omdat appellant is geboren in 1973 dient, hoewel hij zijn aanvraag heeft ingediend na 1 januari 2010, de beoordeling van zijn aanspraken plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de AAW.
4.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.3.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AAW heeft recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering:
a. de verzekerde van 17 jaar of ouder die arbeidsongeschikt wordt indien hij in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, inkomen heeft verworven uit of in verband met het verrichten van arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven (…);
b. de verzekerde, die op de dag dat hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is;
zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.4.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Koninklijk Besluit van 28 april 1980
(Stb. 1980, 263), zoals gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 22 april 1987 (Stb. 1987, 248) wordt degene die in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, student was, voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de AAW geacht een inkomen te hebben verworven ter grootte van 1/6 van het bedrag als bedoeld in laatstbedoeld artikellid voor iedere maand gedurende welke hij in genoemd jaar student is geweest. Ingevolge het tweede lid wordt voor de toepassing van het bepaalde in het vorige lid als student beschouwd degene wiens voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van een beroepsopleiding, voor zolang hij de leeftijd van 30 jaar nog niet heeft bereikt.
4.5.
In artikel 32a, eerste lid, onder b, van de AAW is bepaald dat indien degene die aan het einde van de in artikel 6, eerste lid, bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was, binnen vijf jaar na het bereiken van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake van de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaatsvindt, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.6.
In geschil is of appellant aanspraken kan ontlenen aan artikel 6, eerste lid, onder a, AAW, in samenhang met artikel 2 van het KB van 28 april 1980 (arbeidsongeschiktheid ontstaan tijdens studie) dan wel artikel 32a, eerste, lid onder b, AAW (Amber). Daarbij wordt opgemerkt dat appellant, nu zijn 18e verjaardag na 30 december 1990 lag, in beginsel een aanspraak aan laatstgenoemde bepaling kan ontlenen (zie de uitspraak van de Raad van
5 februari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AD9471).
4.7.1.
Wat betreft de rugklachten heeft de verzekeringsarts in haar rapport van
15 december 2011 overwogen dat deze voor het eerst in 1994 zichtbaar zijn in de huisartsinformatie, maar dat eiser met deze klachten vrij goed heeft kunnen functioneren. In 2000 werd een medische aandoening vastgesteld die wel beperkingen kan opleveren, maar in 1996 was deze aandoening nog niet aanwezig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 7 mei 2015 gesteld dat de lumbago in 1994 en de hiervoor gevolgde behandeling in 1995 reeds bekend waren bij de primaire verzekeringsarts en in haar rapport van 15 december 2011 betrokken zijn bij de beoordeling. In de FML zijn beperkingen opgenomen voor sterk rugbelastende arbeid. Uit de brief van de Cesartherapeut van
25 april 1995 blijkt dat de behandeling succesvol verlopen is en dat voortzetting van de therapie niet meer nodig was. De aandoening die in 2000 werd vastgesteld
(radiculair beeld bij een HNP) was volgens de primaire verzekeringsarts in 1996 nog niet aanwezig. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd die hier een ander licht op werpen.
4.7.2.
Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts in haar rapport van
15 december 2011 overwogen dat deze klachten voor het eerst in 1999 zijn beschreven en gedocumenteerd. Tijdens de studieperiode waren er geen aanleidingen om uit te gaan van een psychische aandoening. In de FML zijn hiervoor dan ook geen beperkingen opgenomen. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd die hier een ander licht op werpen. In een verslag van GGzE van 17 oktober 2012 is anamnestisch vermeld dat appellant in 1997 voor het eerst psychotisch is geweest, maar daarvoor niet opgenomen is geweest. De huisarts maakt in 1999 melding van betrekkingsideeën en een waanachtig beeld, waarvoor cissordinol is voorgeschreven. Op 29 november 2000 meldt hij een niet nader omschreven psychose die redelijk behandelbaar is met cissordinol. Uit de gedingstukken komt het beeld naar voren dat de psychische problemen van appellant sindsdien verergerd zijn en een chronisch karakter hebben gekregen. Het dossier bevat echter geen aanknopingspunten dat appellant reeds tijdens zijn studie met psychische problemen kampte.
4.7.3.
De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 6 januari 2012 de volgende functies geselecteerd die appellant met inachtneming van de in de FML neergelegde beperkingen kan verrichten: archiefmedewerker, medewerker bibliotheek (sbc-code 315310), meteropnemer (sbc-code 315181) en magazijnmedewerker (sbc-code 315020). Met deze functies is appellant in staat tenminste het voor hem geldende maatmaninkomen, het wettelijk minimumloon, te verdienen, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid 0% bedraagt. In zijn rapport van
24 juli 2012 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader gemotiveerd waarom deze functies voor appellant passend zijn. In zijn rapport van 24 oktober 2012 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat deze functies vóór en na 1990, alsook heden operationeel zijn op de arbeidsmarkt (waarbij de functie meteropnemer nu langzaam uitstervend is) en derhalve historisch te duiden. Er is geen aanleiding om deze arbeidskundige beoordeling onjuist te achten.
4.8.
Op grond van het voorgaande stelt de Raad vast dat appellant tijdens zijn studie niet arbeidsongeschikt is geworden, zodat hij geen aanspraken kan ontlenen aan artikel 6,
eerste lid, onder a, van de AAW, in samenhang met artikel 2 van het KB van 28 april 1980. Nu appellant met de geselecteerde functies in staat was om ten minste het minimumloon te verdienen, waaruit volgt dat hij geschikt was voor de maatmanarbeid, voldoet hij ook niet aan de voorwaarde in artikel 32a, eerste lid, onder b, van de AAW, dat hij aan het einde van de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Reeds daarom kan hij ook aan die bepaling geen aanspraken ontlenen (zie de uitspraak van de Raad van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3730, waar de toepassing van het met artikel 32a, eerste lid,
onder b, van de AAW overeenkomende artikel 19, eerste lid, onder b, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten aan de orde was).
4.9.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.8 leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
19 februari 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP