In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WAO-uitkering van appellante. De zaak betreft een geschil tussen appellante en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de rechtmatigheid van de uitkering die aan appellante was verstrekt. Appellante had een WAO-uitkering ontvangen wegens klachten aan haar rechterschouder en depressieve klachten na het overlijden van haar broer. In 2006 vond er een herbeoordeling plaats, waarbij de verzekeringsarts constateerde dat appellante zich passief gedroeg en geen informatie verstrekte. Diverse psychiaters hebben appellante onderzocht en concludeerden dat er mogelijk sprake was van simulatie van haar klachten. Het Uwv heeft uiteindelijk de uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat appellante niet aan haar informatieplicht had voldaan. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep echter geoordeeld dat het Uwv niet voldoende heeft aangetoond dat appellante ten onrechte uitkering heeft ontvangen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, en herstelde de uitkering van appellante. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante.