ECLI:NL:CRVB:2016:526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2016
Publicatiedatum
18 februari 2016
Zaaknummer
15/347 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om gebruik te maken van de remplaçantenregeling in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een sergeant-majoor, had een aanvraag ingediend om gebruik te maken van de remplaçantenregeling, maar deze aanvraag werd afgewezen door de Minister van Defensie. De Raad oordeelde dat de vacature terecht was opengesteld voor alle belanghebbenden, omdat er op 1 mei 2013, één jaar voor het einde van de functieduur, geen interne herplaatsingskandidaat was geïdentificeerd. De onjuiste registratie van de appellant als remplaçant in een eerdere brief kon niet leiden tot een ander oordeel. De Raad bevestigde dat de remplaçantenregeling geen recht is, maar een managementinstrument, en dat er geen bindende toezeggingen waren gedaan aan de appellant. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit van de minister ongegrond verklaard, en de Raad kwam tot dezelfde conclusie. Het verzoek van de appellant om schadevergoeding werd eveneens afgewezen.

Uitspraak

15/347 MAW
Datum uitspraak: 18 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 december 2014, 14/7107 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.A. Kropf hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.P. Arts. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. A.J. Verdonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 12 mei 2011 is appellant met ingang van 1 mei 2011 de functie van
C-ODBGP toegewezen en bevorderd naar de rang van sergeant-majoor. De verwachte einddatum van de functie was op dat moment 1 mei 2014. Bij besluit van 26 maart 2013 is appellant in het kader van een reorganisatie geplaatst in de functie van C-ODB GROEP. Daarbij is vermeld dat, aangezien sprake is van een voortzetting van vervulling van de huidige functie, de periode van de huidige functievervulling doorloopt, te weten tot 1 mei 2014.
1.2.
Bij rekest van 24 april 2013 heeft appellant te kennen gegeven gebruik te willen maken van de remplaçantenregeling als bedoeld in het Sociaal Beleidskader Defensie 2012-2016 (SBK 2012). Het SBK 2012 voorziet in de mogelijkheid dat een medewerker (de remplaçant), die niet behoort tot een knelpuntcategorie en niet is aangewezen als herplaatsingskandidaat, in de gelegenheid wordt gesteld om vrijwillig plaats te maken voor een andere medewerker die is of op korte termijn wordt aangemerkt als interne herplaatsingskandidaat en dan aanspraak heeft op bepaalde voorzieningen.
1.3.
Bij brief van 13 juni 2013 heeft het Hoofd Bureau Bijzondere P&O aangelegenheden CLAS aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 17 juni 2013 als remplaçant staat geregistreerd en dat registratie als remplaçant betekent dat appellant bereid is zijn functie beschikbaar te stellen aan een interne herplaatsingskandidaat. Verder is in de brief onder meer vermeld dat de functie van appellant in de vacaturebank als remplaçantenfunctie zal worden opengesteld en dat, als er een jaar voor het einde van de functieduur geen geschikte interne herplaatsingskandidaat is geïdentificeerd, het reguliere selectieproces zal worden uitgevoerd, waarbij alle andere belangstellenden worden meegenomen en waarmee de registratie komt te vervallen. Tot slot is benadrukt dat de beslissing tot remplaceren bij de organisatie berust en dat de aanmelding als remplaçant dan ook geen garantie geeft om gebruik te kunnen maken van het SBK 2012.
1.4.
Bij e-mailbericht van 9 september 2013 is appellant in kennis gesteld van de weigering hem als remplaçant aan te merken. Bij besluit van 24 juni 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen deze weigering ongegrond verklaard. Volgens de minister is terecht geweigerd appellant als remplaçant aan te merken. Hieraan is, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De in de brief van 13 juni 2013 gedane mededeling, dat appellant met ingang van 17 juni 2013 als remplaçant wordt geregistreerd, was onjuist. Die onjuistheid was voor appellant ook kenbaar, omdat in die brief tevens is vermeld dat, als er een jaar voor het einde van de functieduur geen geschikte interne herplaatsingskandidaat is geïdentificeerd, het reguliere selectieproces zal worden uitgevoerd. Omdat op de functie van appellant al met ingang van 1 mei 2013 het reguliere proces van functietoewijzing van toepassing was, is de functie van appellant na de registratie als remplaçant dan ook niet in de vacaturebank opgenomen als een functie die voor remplaceren in aanmerking komt. De twee collega’s die belangstelling hebben getoond voor de functie van appellant, werden niet bedreigd met overtolligheidsontslag en waren niet aangemerkt als interne herplaatsingskandidaat in de zin van het SBK 2012. Verder is remplaceren geen recht, maar een managementinstrument. In het dienstvak van appellant, de technische dienst, was voor functies in de rang van sergeant-majoor geen sprake van overtolligheid, maar eerder van een tekort. Aan appellant zijn geen rechtens bindende toezeggingen tot remplaceren gedaan. De omstandigheid dat de echtgenote van appellant wel in aanmerking is gebracht voor remplaceren en ook bij haar een fout is gemaakt, betekent niet dat om die reden ook het verzoek van appellant zou moeten worden gehonoreerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft allereerst vraagtekens geplaatst bij de rechtmatigheid van de gehanteerde éénjaarstermijn, nu die termijn alleen is terug te vinden in het document Uitvoering remplaçantenregeling SBK 2012-2016 van de Koninklijke Landmacht (Uitvoeringsregeling) en niet in het SBK 2012.
4.1.1.
Uit de Uitvoeringsregeling, en de daarin vastgestelde teksten voor een vacature inzake een remplaçantenfunctie en voor een brief tot registratie als remplaçant, volgt dat, als er tot uiterlijk 1 jaar vóór het einde van de functieduur van de huidige functionaris geen geschikte interne herplaatsingskandidaat is geïdentificeerd, het reguliere selectieproces zal worden uitgevoerd, waarbij alle andere belangstellenden worden meegenomen en waarmee de registratie als remplaçant komt te vervallen. Deze informatie was ook opgenomen in de
onder 1.3 genoemde brief van 13 juni 2013.
4.1.2.
Het feit dat de bedoelde éénjaarstermijn niet is opgenomen in het SBK 2012, betekent niet dat het hanteren van die termijn, die blijkens het bestreden besluit als richtsnoer geldt, onrechtmatig is. De termijn is niet in strijd met het SBK 2012 en is vastgesteld met het oog op een ordentelijke uitvoering van de remplaçantenregeling en van de reguliere periodieke functietoewijzing als bedoeld in artikel 17 van het Algemeen militair ambtenarenreglement. De termijn sluit bovendien aan bij de Defensiebrede Aanwijzing bedrijfsvoering SBK 2012, waarin is bepaald dat, als er (vóór het vrijgeven van de vacature op basis van einde functieduur van de huidige functionaris) geen geschikte herplaatsingskandidaat is geïdentificeerd, het reguliere selectieproces zal worden uitgevoerd, waarbij alle andere belangstellenden zullen worden meegenomen. Het oordeel dat het hanteren van de éénjaarstermijn onrechtmatig is, zou verder op gespannen voet staan met het uitdrukkelijk geformuleerde uitgangspunt van het SBK 2012 dat remplaceren geen recht is, maar een managementinstrument.
4.1.3.
Nu er op 1 mei 2013 - één jaar voor het einde van de functieduur - geen (aanstaande) interne herplaatsingskandidaat voor de functie van appellant was geïdentificeerd, is de vacature terecht opengesteld voor alle belanghebbenden en was er in beginsel geen grond meer appellant als remplaçant aan te merken. De onjuiste en tegenstrijdige brief van 13 juni 2013, waarbij appellant als remplaçant is geregistreerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.2.
Wat appellant verder heeft aangevoerd, kan evenmin tot het oordeel leiden dat de minister hem als remplaçant had moeten aanmerken. Dat de echtgenote van appellant wel als remplaçant is aangemerkt, kan appellant niet baten, nu hij zelf heeft erkend dat geen sprake is van gelijke gevallen en het gelijkheidsbeginsel bovendien volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD6286) niet zover strekt dat het bestuursorgaan gehouden is om een gemaakte fout te herhalen. Verder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij hem gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt dat hij als remplaçant zou worden aangemerkt. De stelling van appellant dat de minister zich onvoldoende heeft ingespannen om hem (alsnog) als remplaçant aan te merken, treft geen doel. De minister hoefde zich ter zake niet in te spannen, aangezien er voor de minister uit het oogpunt van management geen grond was om appellant als remplaçant aan te merken.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Dit brengt tevens mee dat het verzoek om veroordeling van de minister tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M.C.D. Embregts en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2016.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S.W. Munneke

HD