ECLI:NL:CRVB:2016:514

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2016
Publicatiedatum
17 februari 2016
Zaaknummer
14/2830 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering voorschot WW-uitkering na doorstart als zelfstandige

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging en terugvordering van een voorschot op de WW-uitkering van appellant, die na een doorstart als zelfstandige werkzaam was. Appellant ontving sinds 1 oktober 2009 een WW-uitkering en kreeg toestemming van het Uwv om gedurende een bepaalde periode met behoud van zijn uitkering een eigen bedrijf te starten. Na de startperiode heeft hij zijn werkzaamheden als zelfstandige gestaakt, maar is later opnieuw begonnen, wat leidde tot de beëindiging van zijn WW-uitkering. Het Uwv vorderde een bedrag van € 9.050,60 terug, omdat appellant een te hoog voorschot had ontvangen. Appellant stelde dat hij niet goed was geïnformeerd over de verrekening van zijn inkomsten, en dat hij ongelijk werd behandeld ten opzichte van ondernemers in een eenmanszaak. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en het Uwv handhaafde zijn standpunt in hoger beroep. De Raad oordeelde dat appellant niet gerechtvaardigd had vertrouwd op een andere verrekeningswijze dan die in de wet is vastgelegd. De Raad bevestigde dat er geen sprake was van ongelijke behandeling, omdat een directeur-grootaandeelhouder van een b.v. en een ondernemer van een eenmanszaak niet als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/2830 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 maart 2014, 13/6057 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 februari 2016
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 oktober 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 17 mei 2010 is hem toestemming verleend om gedurende de periode van 7 juni 2010 tot en met 5 december 2010 met behoud van zijn WW-uitkering werkzaamheden te gaan verrichten om van start te gaan met een eigen bedrijf. Tevens is daarbij bepaald dat gedurende de startperiode de WW-uitkering als voorschot wordt verstrekt. Er is daarbij op gewezen dat 70% van de inkomsten als zelfstandige in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering en dat appellant na de startperiode nader geïnformeerd zal worden over de verrekening van zijn inkomsten.
1.2.
Appellant is vervolgens gestart als zelfstandige. Na afloop van de startperiode, op
6 december 2010, heeft hij zijn werkzaamheden als zelfstandige gestaakt en is de
WW-uitkering voortgezet. Met ingang van 2 mei 2011 heeft appellant een doorstart gemaakt en is de WW-uitkering beëindigd omdat appellant volledig werkzaam was als zelfstandige in zijn bedrijf, [naam B.V. 1] .
1.3.
Bij besluit van 2 mei 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant een te hoog voorschot heeft ontvangen en heeft hij van appellant een bedrag van € 9.050,60 teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij beslissing op bezwaar van
23 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond is verklaard. Het Uwv heeft het loon van appellant als directeur-grootaandeelhouder betrokken in de berekening van diens inkomsten en heeft de stelling van appellant dat uitsluitend rekening zou worden gehouden met de winst uit onderneming verworpen. Volgens het Uwv is van zijn kant niet het vertrouwen gewekt dat een verrekeningswijze zou worden gevolgd als door appellant verondersteld.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verrekening van appellants belastbaar loon als directeur-grootaandeelhouder met de WW-uitkering in overeenstemming is met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Inkomstenbesluit WW (Inkomstenbesluit). Van onjuiste informatievoorziening door de werkcoach was de rechtbank niet gebleken, waarbij de rechtbank ook in aanmerking heeft genomen dat appellant zelf een onderzoeksplicht had en bij raadpleging van het Inkomstenbesluit had kunnen zien hoe de verrekening van inkomsten zou plaatsvinden. Het beroep van appellant op ongelijke behandeling ten opzichte van ondernemers in een eenmanszaak is door de rechtbank verworpen op de grond dat geen sprake is van gelijke gevallen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de werkcoach van het Uwv met wie hij contact heeft gehad voordat hij startte als zelfstandige en die wist dat hij zijn onderneming wilde voeren in de vorm van een b.v., hem niet heeft verteld dat hij er rekening mee moest houden dat hij de volledige WW-uitkering zou moeten terugbetalen, omdat het loon als directeur-grootaandeelhouder beschouwd zou worden als belastbaar loon en meegenomen zou worden in de verrekening met de WW-uitkering. De werkcoach heeft volgens appellant daarentegen gezegd dat bij die verrekening uitsluitend de winst uit onderneming in aanmerking zou worden genomen. Appellant heeft er verder op gewezen dat in het voorlichtingsmateriaal van het Uwv destijds geen aandacht was besteed aan b.v.’s en de positie van de directeur-grootaandeelhouder. Ook dat wijst er volgens hem op dat het voor de verrekeningswijze niet uitmaakte in welke ondernemingsvorm de werkzaamheden als zelfstandige werden uitgevoerd. Appellant heeft verder herhaald dat hij het op grond van de belastingwetgeving verplicht toe te kennen loon niet heeft ontvangen en dat hij in feite nauwelijks enig inkomen heeft genoten. Hij heeft er tenslotte op gewezen dat het bij ondernemers in eenmanszaken en in b.v.’s wel gaat om gelijke gevallen en er dus sprake is van ongelijke behandeling.
3.2.
Het Uwv heeft zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft desgevraagd herhaald dat de terugvordering op een te laag bedrag is vastgesteld, maar dat niet ten nadele van appellant wordt teruggekomen van het bedrag van € 9.050,60.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 77a, eerste lid, van de WW kan het Uwv in bepaalde gevallen een werknemer toestemming verlenen om gedurende maximaal 26 kalenderweken werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep te verrichten. In dat geval blijft op grond van het tweede lid van dit artikel het recht op uitkering op grond van hoofdstuk II van de WW bestaan.
4.1.2.
In artikel 35aa, eerste lid, van de WW was, ten tijde hier van belang, bepaald dat de uitkering wordt verminderd met 70% van de inkomsten uit arbeid indien de werknemer toestemming heeft verkregen van het Uwv om werkzaamheden als bedoeld in artikel 77a, eerste lid, te verrichten en het recht op uitkering op grond van het tweede lid van dat artikel blijft bestaan. Op grond van het tweede lid van artikel 35aa van de WW kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, de berekening daarvan en de periode waaraan deze worden toegerekend. Ten tijde hier van belang golden de regels van het Inkomstenbesluit Werkloosheidswet (Inkomstenbesluit). In artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Inkomstenbesluit is bepaald dat onder inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, van de WW wordt verstaan: het belastbaar loon of het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in paragraaf 3.3.1 onderscheidenlijk paragraaf 3.4.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het loon als directeur-grootaandeelhouder op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Inkomstenbesluit moet worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, van de WW. Het gaat in hoger beroep om de vraag of appellant erop heeft mogen vertrouwen dat de verrekening van zijn inkomsten in afwijking van het vorenstaande zou geschieden op basis van de belastbare winst van zijn onderneming.
4.3.1.
In het besluit van 17 mei 2010 tot toekenning van de startperiode is appellant erop gewezen dat 70% van zijn inkomsten als zelfstandige in mindering moest worden gebracht op de WW-uitkering. Eenzelfde mededeling is opgenomen in het besluit tot hervatting van de WW-uitkering met ingang van 6 december 2010.
4.3.2.
In de door appellant geraadpleegde folder ‘Kan ik met een uitkering voor mezelf beginnen?’ is onder meer vermeld hoe en wanneer de inkomsten uit de startperiode worden verrekend. Op bladzijde 9 van die folder staat: “Tijdens de startperiode krijgt u uw
WW-uitkering als voorschot. Na ruim twee jaar bekijkt UWV of u dat gedeeltelijk of helemaal moet terugbetalen. Hoeveel u van het voorschot moet terugbetalen, ligt aan uw inkomsten. (…) UWV stelt uw inkomsten vast op basis van uw definitieve belastingaanslagen.”
4.3.3.
Uit deze informatie kan niet worden afgeleid dat in het geval van appellant niet zou worden uitgegaan van zijn belastbaar inkomen, maar van de belastbare winst uit onderneming. Appellant heeft daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat de werkcoach van het Uwv hem informatie heeft verstrekt waaraan hij gerechtvaardigde verwachtingen heeft mogen ontlenen over de wijze van verrekening van zijn inkomsten. Uit de door appellant en de werkcoach ondertekende werkplannen van 5 januari 2010, 14 april 2010 en 17 mei 2010 blijkt slechts dat appellant heeft gemeld dat hij bezig was met het oprichten van een b.v.. Dat de werkcoach op de hoogte was van de oprichting van [naam B.V. 2] op 7 juni 2010 en het (gaan) toekennen van loon als directeur-grootaandeelhouder aan appellant staat niet vast. Appellant heeft desgevraagd ter zitting niet kunnen bevestigen dat dit wel het geval is geweest. Ten slotte wordt overwogen, gelijk de rechtbank heeft gedaan, dat het op de weg van appellant had gelegen om zich op de hoogte te stellen van de geldende regelgeving voordat hij zijn verzoek deed om toestemming om met behoud van uitkering werkzaamheden te gaan verrichten ten behoeve van de start van een eigen bedrijf.
4.3.4.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.3 wordt geconcludeerd dat de bij appellant levende onjuiste veronderstelling dat inkomstenverrekening alleen zou plaatsvinden op basis van belastbare winst uit onderneming voor zijn risico moet komen.
4.3.5.
Van ongelijke behandeling van gelijke gevallen is geen sprake, omdat een ondernemer van een eenmanszaak en een directeur-grootaandeelhouder van een b.v. voor de toepassing van de startersregeling geen gelijke gevallen zijn.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) V. van Rij
IvR