ECLI:NL:CRVB:2016:5138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2016
Publicatiedatum
11 januari 2017
Zaaknummer
15/5375 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitbreiding huishoudelijke hulp en extra vakantievergoeding op basis van medische noodzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2016 uitspraak gedaan in het beroep van appellant tegen de besluiten van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellant, geboren in 1938 en vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), had verzocht om uitbreiding van de vergoeding voor huishoudelijke hulp en om extra vakantie met begeleiding. De Raad oordeelde dat de weigering van de uitbreiding van de huishoudelijke hulp onterecht was, omdat de medische grondslag onvoldoende was onderbouwd. De psychische klachten van appellant waren ten tijde van de aanvraag aanzienlijk ernstiger dan door de geneeskundig adviseurs van verweerder was aangenomen. De Raad concludeerde dat er sprake was van beperkingen in de maaltijdbereiding, wat een medische noodzaak voor de gevraagde uitbreiding rechtvaardigde.

Daarnaast oordeelde de Raad dat de afwijzing van de aanvraag voor extra vakantie met begeleiding ook niet deugdelijk was gemotiveerd. Verweerder had niet voldoende aangetoond dat er geen medische noodzaak was voor een vakantie of rustperiode ter reconvalescentie. De Raad vernietigde beide bestreden besluiten en droeg verweerder op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de ernst van de psychische klachten van appellant. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 1.500,- werden begroot.

Uitspraak

15/5375 WUV, 15/8374 WUV
Datum uitspraak: 29 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in de gedingen tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Bierenbroodspot, advocaat, beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 9 juli 2015, kenmerk BZ01848647 (bestreden besluit 1) en 17 december 2015, kenmerk BZ01892373 (bestreden besluit 2). Deze besluiten betreffen de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bierenbroodspot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1938 in het toenmalige Nederlands-Indië, is vervolgde in de zin van de Wuv. Aanvaard is dat hij psychische klachten en schouder-, nek- en hoofdpijnklachten als onderdeel van die klachten en gebitsklachten heeft die in verband staan met de ondergane vervolging. Aan appellant is een periodieke uitkering toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een vervolgaanvraag in augustus 1988 heeft verweerder bij besluit van 28 april 1989 aan appellant toegekend een tegemoetkoming in de kosten van een jaarlijkse extra vakantie voor één persoon gedurende twee weken in de jaren 1988, 1989 en 1990.
1.3.
In december 2014 heeft appellant verzocht om uitbreiding van de vergoeding voor huishoudelijke hulp naar drie dagdelen per week.
1.4.
Bij besluit van 24 maart 2015 heeft verweerder met ingang van 1 december 2014 een vergoeding toegekend voor de kosten van uitbreiding van huishoudelijke hulp tot twee dagdelen per week. Een vergoeding voor meer dan twee dagdelen is geweigerd. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
1.5.
In maart 2015 heeft appellant verzocht om extra vakantie met begeleiding. Op deze aanvraag heeft verweerder afwijzend beslist bij besluit van 25 juni 2015, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit 2.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
Uitbreiding huishoudelijke hulp
2.1.
Appellant ontvangt reeds een vergoeding voor twee dagdelen (acht uur) huishoudelijke hulp per week. Bij de toekenning daarvan heeft verweerder toepassing gegeven aan het beleid voor gerechtigden van 70 jaar of ouder. Op grond van dit beleid zijn zowel de causale als de niet-causale klachten van appellant in aanmerking genomen.
2.2.
Thans is aan de orde of appellant in aanmerking komt voor uitbreiding tot meer dan twee dagdelen per week. Volgens het beleid van verweerder kan daarvoor slechts aanleiding bestaan op grond van causale beperkingen. Er moet sprake zijn van beperkingen in de maaltijdbereiding.
2.3.
Dit beleid is in overeenstemming met een redelijke uitleg en toepassing van artikel 20 van de Wuv (vergelijk de uitspraak van 18 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4299).
2.4.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft geneeskundig adviseur R. Loonstein, arts, op basis van een dossieronderzoek op 23 februari 2015 een rapport uitgebracht. Loonstein concludeerde dat appellant als gevolg van vooral zijn niet-causale lichamelijke klachten forse beperkingen ondervindt ten aanzien van het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden. Hij achtte dan ook een medische indicatie aanwezig voor twee dagdelen huishoudelijke hulp per week. Volgens Loonstein houdt de gevraagde (tijdelijke) uitbreiding tot drie dagdelen per week echter verband met de, niet-causale, prostaatoperatie van appellant. Een positief advies achtte Loonstein om die reden niet mogelijk. Het bezwaarschrift is voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts A.J. Maas. Deze heeft het advies van Loonstein onderschreven.
2.5.
De Raad acht het bestreden besluit 1 met deze adviezen niet deugdelijk voorbereid en gemotiveerd; hij overweegt daartoe als volgt.
2.5.1.
In het naar aanleiding van de aanvraag opgemaakte aanvullend sociaal rapport van
8 januari 2015 is onder meer het volgende vermeld:
“De dood van zijn partner, de complicaties ten gevolge van zijn eigen prostaatoperatie evenals het feit dat er even sprake van was dat hij flink in inkomen achteruit zou gaan, versterkten zijn depressies zodanig dat hij sinds de dood van zijn partner drie keer bijna van zijn balkon sprong. Hij mocht namelijk geen antidepressiva meer slikken omdat deze het herstel van zijn prostaatoperatie (6 augustus 2014) zouden vertragen. Zijn antidepressiva mag hij nog steeds niet gebruiken. Huisarts dr. Oei vindt hem een ‘gebroken man’ en is van mening dat hij weer professionele hulp behoeft. Aanvrager wil deze pas na herstel van zijn fysieke klachten.”
2.5.2.
Aan de onder 2.4 omschreven medische advisering ligt geen persoonlijk onderhoud ten grondslag. In plaats daarvan is volstaan met een “papieren” beoordeling. Nu reeds uit de aanvraag van appellant viel af te leiden dat de causale psychische klachten van appellant ten tijde hier van belang aanzienlijk waren verergerd, kon een persoonlijk onderhoud met appellant niet achterwege blijven en had het op de weg van verweerder gelegen om een eigen gericht medisch onderzoek te verrichten om zo te kunnen vaststellen of sprake is van een medische noodzakelijkheid voor de gevraagde uitbreiding. De hierop gerichte beroepsgrond van appellant slaagt.
2.5.3.
Namens appellant is in beroep een rapport in het geding gebracht van de geneeskundig adviseur Maas van 26 augustus 2016. Dit rapport, gebaseerd op een persoonlijk onderhoud van Maas met appellant, is opgesteld in het kader van een andere, latere, aanvraag van appellant om toekenning van voorzieningen voor verhuis- en herinrichtingskosten alsmede een huurbijdrage. Volgens Maas is er sinds het overlijden van de partner van appellant eind 2014 sprake van verergerde psychische klachten met een depressieve stemming, psycholabiliteit en regelmatige paniekreacties (bijna wekelijks). In het rapport van Maas is als diagnose volgens DSM IV op As 1 vermeld: depressieve stoornis, paniekstoornis, gegeneraliseerde angststoornis. De ernst van de gevoelde fysieke klachten en beperkingen lijkt bovendien mede onder invloed te staan van de (toegenomen) psychische klachten, aldus Maas. Het rapport van Maas van 26 augustus 2016 vermeldt dat appellant niet in staat is zware huishoudelijke werkzaamheden uit te voeren; appellant is evenmin in staat lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten.
2.5.4.
Namens appellant is verder gewezen op, via de huisarts verkregen, informatie van
GGZ in Geest van 29 december 2015 waarin het volgende is vermeld:
“77-jarige man verwezen door de huisarts vanwege ernstige rouwproblematiek. Patiënt heeft een ernstige oorlogstrauma, wat nu meer op de voorgrond staat sinds het overlijden van zijn partner in november 2014. Er is sprake van ernstige slaapproblemen, concentratieproblemen, vermoeidheid en initiatiefverlies. Vorig jaar heeft patiënt geprobeerd van het balkon te springen. Patiënt geeft aan veel gedachtes over de dood te hebben, maar nu geen concrete zelfmoordplannen meer te hebben.”
2.5.5.
Dat het rapport van Maas van 26 augustus 2016 ziet op een andere, latere, aanvraag van appellant betekent - anders dan verweerder heeft betoogd - niet dat aan dit rapport geen (retrospectieve) betekenis toekomt. Uit dit rapport komt immers onmiskenbaar naar voren dat de (causale) psychische klachten van appellant ten tijde hier van belang aanzienlijk ernstiger waren dan door de geneeskundig adviseurs van verweerder in het kader van de voorliggende aanvraag kennelijk is aangenomen.
2.5.6.
Gelet op de inhoud van het rapport van Maas van 26 augustus 2016, het sociaal rapport van 8 januari 2015, de informatie van GGZ in Geest van 29 december 2015 - zoals
onder 2.5.1 tot en met 2.5.4, samengevat, weergegeven - alsmede de overige beschikbare medische informatie houdt de Raad het ervoor dat er ten tijde van belang bij appellant gelet op de ernst van zijn (causale) psychische klachten sprake was van beperkingen in de maaltijdbereiding. Bij dit oordeel heeft de Raad mede acht geslagen op de verklaring van de huisarts van 17 februari 2015, waarin het volgende is vermeld:
“Recent traumatisch verlies van partner daardoor herbelevingen van zijn oorlogstrauma’s. Beperkingen in ADL, zware inspanning, huishoudelijke werkzaamheden. Hij kan niet zwaar tillen. Geestelijk ook erg in de put daardoor initiatiefverlies lusteloosheid, hij kan zich er ook niet toe zetten om maaltijden goed te verzorgen.”
2.5.7.
Tot slot heeft de Raad niet kunnen voorbij zien aan de inhoud van een notitie betreffende een telefoongesprek dat op 9 juni 2015, hangende de bezwaarfase, heeft plaatsgevonden tussen een medewerker van verweerder en appellant. In deze notitie is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Betrokkene wil een einde aan zijn leven maken. Hij vraagt zich af waarvoor hij nog leeft. Hij liep met idee rond om van 9 hoog [naar beneden] te springen […]. Alles over vroeger komt weer boven. Ook kan hij zichzelf niet prikken. Hij krijgt hiervan herbelevingen. Beelden over vroeger komen weer boven. Hij ziet weer hoe zijn moeder met een bamboe roentjing in haar been werd gestoken. Zijn moeder en al zijn andere familieleden zijn reeds overleden. Betrokkene krijgt 2 keer per week psychische hulp. 1 keer komt de psychiater langs en de andere keer de psycholoog. Soms wordt hij ook door hen gebeld. Betrokkene was tijdens het gesprek met mij zeer geëmotioneerd. Betrokkene vraagt zich nogmaals af waarvoor hij leeft.”
2.6.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit 1 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hieronder vermelde wijze zelf in de zaak te voorzien.
Extra vakantie met begeleiding
2.7.
Het bestreden besluit 2 berust op de grond dat er geen medische noodzaak aanwezig is voor een extra vakantie, omdat er geen sprake is van herstellen van een operatie of andere medische behandeling of van voorkoming van psychische decompensatie.
2.8.
Verweerder voert het beleid dat - voor zover hier van belang - de kosten van een extra vakantie kunnen worden vergoed als sprake is van een medische noodzaak voor een vakantie of rustperiode ter reconvalescentie voor een causale aandoening na een recent ondergane operatieve ingreep of andersoortige medische behandeling, of ter preventie van acute verergering dan wel een dreigend recidief van een acuut en ernstig naar buiten tredende causale aandoening. Bij personen boven de 70 jaar, zoals appellant, kunnen de kosten ook worden vergoed als de extra vakantie op grond van niet-causale aandoeningen medisch noodzakelijk is. Dit strikte beleid is door de Raad al in vele uitspraken acceptabel geacht (vergelijk de uitspraak van 1 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1515).
2.9.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in het geval van appellant niet is voldaan aan de onder 2.8 genoemde voorwaarden. Dit standpunt berust op adviezen van verweerders geneeskundig adviseurs, de artsen Maas en - in bezwaar - G.L.G. Kho. In deze adviezen is verwoord dat appellant er de eerste maanden na het overlijden van zijn echtgenoot, op 21 november 2014, psychisch slecht aan toe was. Uit het verslag van het persoonlijk onderhoud dat Kho op 2 november 2015 met appellant heeft gehouden, blijkt dat appellant op dat moment nog veel psychische klachten ondervond en de steun van zijn echtgenoot node mistte. In maart 2015 is appellant kortdurend (een nacht) in het ziekenhuis opgenomen geweest in verband met een CVA (beroerte) die appellant heeft doorgemaakt. Hoewel de psychische klachten sinds het overlijden van zijn echtgenoot en het doorgemaakte CVA zijn toegenomen en er sprake is van ernstige rouwproblematiek, is er - dankzij de steun van een groot sociaal netwerk en professionele hulpverleners - geen sprake van een extra vakantie ter reconvalescentie na deze ziekenhuisopname. Evenmin is uit de medische gegevens gebleken van een acuut dreigende psychische decompensatie. Een medische noodzaak is daarom niet aanwezig, aldus de geneeskundig adviseurs.
2.10.
De Raad acht ook het bestreden besluit 2, met deze adviezen, niet deugdelijk gemotiveerd. In het licht van de hiervoor - onder 2.5.1 tot en met 2.5.4 en 2.5.6 en 2.5.7 - weergegeven (medische) informatie acht de Raad niet toereikend gemotiveerd dat er in het geval van appellant ten tijde van belang geen sprake was van een medische noodzaak voor een vakantie of rustperiode ter reconvalescentie voor een causale aandoening na een recent ondergane operatieve ingreep of andersoortige medische behandeling, of ter preventie van acute verergering dan wel een dreigend recidief van een acuut en ernstig naar buiten tredende causale aandoening. Met name acht de Raad gelet op de ernst van de (causale) psychische klachten van appellant onvoldoende onderbouwd het standpunt van verweerder dat er bij appellant ten tijde hier van belang geen sprake was van een acuut dreigende psychische decompensatie.
2.11.
Uit het voorgaande volgt dat ook het bestreden besluit 2 wegens strijd met de
artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb moet worden vernietigd. Om die reden komt ook dit besluit voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal opdracht geven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Een meer doelmatige wijze om te komen tot definitieve geschilbeslechting ziet de Raad in dit geval niet binnen zijn bereik, gelet op de beoordeling van enkele aanvullende aspecten die in dit kader nog zal hebben plaats te vinden.
3. Aanleiding bestaat om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.485,- (2 punten voor de beide beroepschriften en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand en € 15,- aan reiskosten, in totaal € 1.500,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit (1) van 9 juli 2015, gegrond en vernietigt dit
besluit, voor zover daarbij is geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor meer dan
acht uren huishoudelijke hulp;
- bepaalt dat appellant met ingang van 1 december 2014 op grond van artikel 20 van de Wuv
aanspraak heeft op een vergoeding voor twaalf uren huishoudelijke hulp per week en bepaalt
dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het
bestreden besluit van 9 juli 2015;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit (2) van 17 december 2015, gegrond en
vernietigt dit besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 25 juni
2015 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het in beide zaken betaalde griffierecht van in totaal € 90,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van
€ 1.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
HD