ECLI:NL:CRVB:2014:1515

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2014
Publicatiedatum
6 mei 2014
Zaaknummer
13-3495 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergoeding van extra vakantie en orthopedisch matras op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellant, erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), beroep ingesteld tegen twee besluiten van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Het eerste besluit betreft de weigering van vergoeding voor een extra vakantie van drie weken met begeleiding, en het tweede besluit betreft de afwijzing van de aanvraag voor een orthopedisch matras. De Raad heeft op 1 mei 2014 uitspraak gedaan.

Appellant, geboren in 1932, heeft psychische klachten die verband houden met zijn vervolging, maar voor andere medische klachten is dit verband niet erkend. In februari 2012 werd een extra vakantie voor appellant goedgekeurd, maar zijn latere aanvraag voor een extra vakantie in 2013 werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen medische noodzaak was voor de extra vakantie, ondanks de slechte gezondheid van appellant. De Raad stelde vast dat de voorwaarden voor vergoeding van een extra vakantie niet waren vervuld, zoals vereist door het beleid van de Sociale verzekeringsbank.

Daarnaast heeft appellant verzocht om vergoeding van een orthopedisch matras, maar ook deze aanvraag werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. De eerdere besluiten waren gebaseerd op het feit dat de rugklachten van appellant niet in verband stonden met de vervolging. De Raad concludeerde dat de aanvragen van appellant ongegrond waren en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding of vergoeding van proceskosten.

De Centrale Raad van Beroep verklaarde beide beroepen ongegrond, en de uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter.

Uitspraak

13/3495 WUV, 13/4529 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
In het geding tussen:
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 1 mei 2014
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 25 juni 2013, kenmerk BZ01626374 (bestreden besluit 1) en tegen een besluit van verweerder van 22 juli 2013, kenmerk BZ01596325 (bestreden besluit 2). Beide besluiten betreffen de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft in beide zaken nog nader gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken plaatsgevonden op 20 maart 2014. Appellant is niet verschenen, zoals tevoren was gemeld. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren in 1932, is erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Aanvaard is dat zijn psychische klachten, de psychische verwerking van zijn rugklachten en gebitsklachten in causaal verband staan met de vervolging. Voor zijn rughernia, huidklachten, oogklachten, kaalheid, long- en slokdarmklachten, draaiduizeligheid, hypertensie en zijn rectum- en prostaatcarcinoom is dit causaal verband niet aanvaard.
1.2. In februari 2012 heeft appellant verzocht om vergoeding van een extra vakantie van drie weken in 2012 voor twee personen. Die vergoeding heeft verweerder toegekend bij besluit van 10 januari 2013 op de grond dat appellant moest herstellen na een ziekenhuisopname wegens een virusinfectie met vocht achter de longen, pericardvocht en atriumfibrilleren. Begeleiding bij die vakantie werd noodzakelijk geacht.
1.3. In december 2012 heeft appellant verzocht om vergoeding van een extra vakantie voor drie weken met begeleiding in 2013, omdat zijn gezondheid met name door zijn rectumcarcinoom snel verslechtert. Op deze aanvraag heeft verweerder afwijzend beslist bij besluit van 16 mei 2013, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij bestreden besluit 1.
1.4. In juli 2012 heeft appellant verzocht om vergoeding van een orthopedisch matras. Hierop heeft verweerder afwijzend beslist bij besluit van 26 maart 2013, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij bestreden besluit 2.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Extra vakantie
2.1.
Verweerder voert het beleid dat - voor zover hier van belang - de kosten van een extra vakantie kunnen worden vergoed als sprake is van een medische noodzaak voor een vakantie of rustperiode ter reconvalescentie voor een causale aandoening na een recent ondergane operatieve ingreep of andersoortige medische behandeling, of ter preventie van acute verergering dan wel een dreigend recidief van een acuut en ernstig naar buiten tredende causale aandoening. Bij personen boven de 70 jaar, zoals appellant, kunnen de kosten ook worden vergoed als de extra vakantie op grond van niet-causale aandoeningen medisch noodzakelijk is. Dit strikte beleid is door de Raad al in vele uitspraken acceptabel geacht.
2.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het geval van appellant niet is voldaan aan de onder 2.1 genoemde voorwaarden. Dit standpunt berust op adviezen van verweerders geneeskundig adviseurs, de artsen R. Loonstein en - in bezwaar - R.J. Roelofs, die zich mede hebben gebaseerd op gegevens van de huisarts en de behandelend specialisten. Uit deze adviezen komt naar voren dat appellant heeft afgezien van een noodzakelijke operatie in verband met een tumor aan de dikke darm en dat zijn levensverwachting beperkt is. Van een vakantie ter reconvalescentie na een ziekenhuisopname is geen sprake. Evenmin is uit de medische gegevens gebleken van een acuut dreigende psychische decompensatie, zodat in strikte zin niet wordt voldaan aan de beleidscriteria voor een extra vakantie. De door de artsen aangegeven mogelijkheid om in het geval van appellant, gezien zijn slechte lichamelijke toestand en beperkte levensverwachting, een uitzondering op het beleid te maken is door verweerder niet gevolgd.
2.3.
Hoewel heel voorstelbaar is dat appellant in zijn situatie behoefte heeft aan extra vakantie, kan dit op zichzelf geen reden zijn om tot een medische noodzaak te concluderen. Gezien genoemde adviezen van de geneeskundig adviseurs was geen sprake van een medische noodzaak in de zin van voornoemd beleid. Dat appellant zich in zijn laatste levensfase bevindt betekent voor verweerder niet dat wordt afgeweken van het beleid, nu dit geldt voor iedereen op enig moment en niet alleen voor oorlogsgetroffenen. Ook de Raad kan niet concluderen dat verweerder in dit geval verplicht was om, in afwijking van het beleid, tot vergoeding van de gevraagde extra vakantie over te gaan. Dat de extra vakantie in 2012 wel aan appellant werd vergoed was gebaseerd op de onder 1.2 vermelde opname in het ziekenhuis en de daarna benodigde reconvalescentie. Zo’n situatie is thans niet aan de orde.
Orthopedisch matras
3.1.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van een orthopedisch matras ter vervanging van zijn in 1975 aangeschafte en toen op grond van de Wuv vergoede harde matras. Hij heeft in dit kader tevens verzocht om vergoeding van bedlinnen.
3.2.
Niet duidelijk is op welke grond in 1975 aan appellant een vergoeding is toegekend voor een harde matras. Van de zijde van verweerder is toegelicht dat in die tijd ruimhartiger werd omgegaan met voorzieningen in het kader van de Wuv. In 1987 is afwijzend beslist op een verzoek van appellant om vergoeding van een elektrisch verstelbaar bed op de grond dat die voorziening geen verband hield met de causale klachten. Om diezelfde reden is in 1989 afwijzend beslist op zijn aanvraag voor een vergoeding van vervanging van de matras en vergoeding voor de aanschaf van een elektrisch verstelbaar bed en beddegoed. Op een aanvraag van appellant in 2003 voor vergoeding van een elektrisch verstelbaar bed en bijbehorende matras is afwijzend beslist op gronden ontleend aan artikel 61, tweede lid, van de Wuv. Die afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 februari 2004. Het onder meer tegen dat besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de Raad van 16 juni 2005, nummer 04/1549 WUV, ongegrond verklaard.
3.3.
In de onder 3.2 genoemde uitspraak heeft de Raad, voor zover hier van belang, overwogen dat bij herhaling is vastgesteld dat de somatische rugklachten van appellant niet in het in de Wuv vereiste verband met de vervolging staan en dat een elektrisch verstelbaar bed met toebehoren niet medisch of medisch sociaal is geïndiceerd op grond van de wel aan de vervolging gerelateerde klachten van appellant.
3.4.
Gezien de onder 3.2 vermelde eerdere besluiten, heeft verweerder de thans aan de orde zijnde aanvraag van appellant terecht geplaatst in het kader van een verzoek om herziening. Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wuv is verweerder bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, wat betekent dat verweerder een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de rechter het besluit slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of appellant bij zijn verzoeken dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerder bij het nemen van de eerdere besluiten niet bekend waren en waarin verweerder aanleiding had moeten vinden die besluiten te herzien.
3.5.
Van dergelijke nieuwe gegevens is geen sprake. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn rugklachten wel in verband staan met de vervolging. In het verleden is in alle onder 3.2 genoemde besluiten alleen de psychogene component van de rugklachten causaal geacht. Er zijn geen gegevens op grond waarvan nu tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. Dat appellant wellicht nu vanwege zijn andere ernstige medische problemen een speciaal bed nodig heeft, kan niet tot toewijzing van deze vergoeding leiden. Er is voor die problemen geen verband met de door appellant ondergane vervolging vastgesteld, hetgeen wel vereist is voor de hier gevraagde voorziening.
4.
Beide beroepen zijn dus ongegrond. Er is dan ook geen aanleiding om verweerder te veroordelen in vergoeding van schade, zoals door appellant is verzocht in het beroep tegen bestreden besluit 2.
5.
Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) E. Heemsbergen

HD