ECLI:NL:CRVB:2016:5111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
4 januari 2017
Zaaknummer
15/4766 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht met betrekking tot onroerend goed in Turkije

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft appellante die bijstand ontving op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en beschuldigd werd van het niet melden van een appartement in Turkije. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht ongegrond verklaard. Het college had de bijstand van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden door het appartement niet te melden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante sinds 1987 een appartement in Turkije bezit, dat op 18 januari 2011 was getaxeerd op € 40.000,-. De Raad oordeelde dat appellante niet kon aantonen dat zij geen economisch bezit had van het appartement, ondanks haar beweringen dat het appartement op haar naam was gesteld vanwege een echtscheiding en dat het voor haar kinderen was. De Raad benadrukte dat als onroerende zaken op naam van een betrokkene staan geregistreerd, er een veronderstelling is dat deze zaken tot het vermogen van die persoon behoren.

Appellante voerde aan dat de taxatie van het appartement onjuist was, maar de Raad oordeelde dat zij niet had aangetoond dat de taxatie onzorgvuldig was uitgevoerd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Stehouwer als voorzitter en G.M.G. Hink en J.L. Boxum als leden.

Uitspraak

15/4766 WWB
Datum uitspraak: 27 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 mei 2015, 14/3460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Ikiz, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ikiz. E. Battaloglu is als tolk van appellante opgetreden. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.T.P.P. Gijssens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is gehuwd geweest met [naam A] (A). Appellante en A ontvingen met ingang van 13 december 2000 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 25 mei 2004 ontvangt appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante in Turkije een appartement bezit, heeft een sociaal rechercheur van de Unit Sociale Recherche van de gemeente Maastricht (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer op 5 oktober 2009 en 12 juni 2012 appellante verhoord en via tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) een verzoek gedaan aan het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade te Ankara (Bureau Sociale Zaken) onderzoek te verrichten naar onroerende zaken van appellante in Turkije. Het Bureau Sociale Zaken heeft op 18 januari 2011 en 3 oktober 2012 rapporten uitgebracht. De sociaal rechercheur heeft de resultaten van zijn onderzoek neergelegd in een rapport van 26 november 2013.
1.3.
Uit het onderzoek blijkt dat appellante sinds 1987 een appartement in Turkije op haar naam heeft staan. Door een lokale taxateur is de waarde van het appartement op 18 januari 2011 getaxeerd op € 40.000,-.
1.4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
17 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 oktober 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 13 december 2000 tot en met
12 maart 2003. Het college vordert bij het bestreden besluit de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug tot een bedrag van € 32.863,51, waarvoor het college appellante en A beiden hoofdelijk aansprakelijk acht. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante beschikte over een appartement in Turkije, waarvan de waarde is vastgesteld op een bedrag van € 40.000,-. Dit bedrag is hoger dan de voor haar destijds toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt van het appartement. Het college heeft de periode waarover de bijstand wordt ingetrokken vastgesteld aan de hand van de periode waarover appellante en A hadden moeten interen op het bedrag waarmee het vrij te laten vermogen bij aanvang van de bijstand op 13 december 2013 werd overschreden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 13 december 2000 tot en met 12 maart 2003.
4.2.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode op naam van appellante een appartement stond geregistreerd bij het kadaster in Turkije. Evenmin is in geschil dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door hiervan geen mededeling aan het college te doen.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat haar van deze schending geen verwijt kan worden gemaakt omdat zij er niet van op de hoogte was dat zij dit had moeten melden. A heeft bij de aanvraag van 13 december 2000 alle formulieren ingevuld. Appellante heeft de formulieren slechts ondertekend, zodat A de inlichtingenverplichting heeft geschonden en niet appellante.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953) worden in geval van gezinsbijstand de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid gezien wat hun aanspraken en verplichtingen op grond van de Wet werk en bijstand betreft. Door van het appartement geen melding te doen bij het college heeft ook appellante niet voldaan aan de inlichtingenverplichting.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij niet het economisch bezit had van het appartement. Het appartement is vanwege een echtscheiding op haar naam gesteld. Afgesproken was dat het appartement voor haar kinderen zou zijn. Op het moment van de echtscheiding waren de kinderen uit dat huwelijk minderjarig zodat het appartement op naam van appellante is gesteld.
4.4.1.
Voor zover appellante hiermee beoogt te betogen dat het appartement niet behoort tot het vermogen waarover zij kan beschikken slaagt deze beroepsgrond niet. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.4.2.
Appellante is daarin niet geslaagd. Uit de door appellante gegeven uitleg en de ter ondersteuning van die uitleg overgelegde verklaringen van haar zonen blijkt niet dat appellante geen eigenaar was en evenmin dat zij niet de beschikking had of redelijkerwijs kon hebben over het appartement. De door appellante overgelegde kwitanties, waaruit blijkt dat haar oudste zoon de lasten van het appartement betaalt en de stelling dat appellante geen huur of andere vergoeding heeft ontvangen voor het appartement, kunnen niet afdoen aan dit oordeel, omdat deze omstandigheden geen antwoord geven op de vraag wie eigenaar is van het appartement.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de door het IBF ingeschakelde taxateur de waarde van het appartement onjuist heeft vastgesteld. De taxatie is onzorgvuldig tot stand gekomen. Appellante verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar twee door haar in hoger beroep overgelegde taxatierapporten van 15 juni 2015 en 17 juni 2015. In deze rapporten wordt de waarde van het appartement getaxeerd op € 23.700,- onderscheidenlijk € 25.428,30.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Met de door haar ingebrachte taxaties heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de in opdracht van het IBF door een plaatselijke makelaar verrichte taxatie onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit het in opdracht van het college uitgebrachte taxatierapport van 18 januari 2011 blijkt dat het appartement op dezelfde wijze is beschreven als in de door appellante ingebrachte taxaties. Daarnaast is in het taxatierapport van 18 januari 2011 uitdrukkelijk vermeld welke waardebepalende factoren een rol hebben gespeeld bij de taxatie van de waarde. Ook heeft de taxateur onderzoek op locatie verricht. De omstandigheid dat de taxateur niet in de woning is geweest, betekent niet dat de taxatie onzorgvuldig is geweest. In het rapport van 15 juni 2015 zijn bij de beschrijving van het appartement en de waardebepalende factoren nagenoeg letterlijk dezelfde bewoordingen gebruikt als in het rapport van 18 januari 2011. Gelet hierop kan, zonder dat een nadere verklaring wordt gegeven voor het grote verschil met de getaxeerde waarde in het rapport van 18 januari 2011, dit rapport niet aan het rapport van 18 januari 2011 afdoen. In de door appellante ingebrachte taxatie van 17 juni 2015 wordt benadrukt dat het appartement ten tijde van de taxatie slecht is onderhouden en moet worden gerenoveerd, en dat het appartement daardoor een aanzienlijk lagere waarde heeft dan vergelijkbare appartementen in de omgeving. Nu niet duidelijk is of het appartement ook ten tijde van het opmaken van het taxatierapport van 18 januari 2011 al in slechte staat verkeerde, doet aan dat taxatierapport niet af.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en G.M.G. Hink en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.L. Meijer

HD