ECLI:NL:CRVB:2016:5108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
4 januari 2017
Zaaknummer
15/311 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen vermogen en hypothecaire lening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de bijstandsverlening aan appellanten is ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand zijn teruggevorderd. Appellanten ontvingen van 17 juli 2007 tot en met 30 juni 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens de aanvraag om IOAW bleek dat appellant in 2007 een stuk grond had gekocht voor € 197.500,- en hiervoor een hypothecaire lening van € 220.000,- had afgesloten. Het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst heeft de bijstand ingetrokken, omdat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door de aankoop van de grond en de lening niet te melden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten ongegrond.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat zij feitelijk niet konden beschikken over het vermogen in de vorm van de grond, omdat zij deze niet konden verkopen of verhuren. De Raad overweegt dat appellanten wel degelijk de beschikking hadden over de grond en dat de omstandigheid dat zij deze niet konden verkopen niet relevant is voor de beoordeling van hun vermogen. Daarnaast is het niet aannemelijk dat de hypothecaire lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting met zich meebracht, aangezien er geen aflossingen zijn gedaan en de lening afhankelijk was van toekomstige gebeurtenissen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/311 WWB
Datum uitspraak: 27 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 december 2014, 14/971 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2016. Namens appellanten is verschenen mr. Klinkert. Het dagelijks bestuur is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen in de periode van 17 juli 2007 tot en met 30 juni 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. Sinds december 2011 ontvangen appellanten een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Bij de aanvraag om IOAW is gebleken dat appellant op 19 december 2007 voor € 197.500,- een stuk grond heeft gekocht. Voor de aankoop van de grond heeft hij een hypothecaire geldlening van € 220.000,- afgesloten bij [naam B.V.] ( [B.V.] ).
1.2.
Naar aanleiding daarvan heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 30 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 januari 2014 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, de bijstand van appellanten over de periode van 19 december 2007 tot en met 30 juni 2011 (periode in geding) ingetrokken. Voorts heeft het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 7.678,83 bruto van appellanten teruggevorderd. Het bestreden besluit berust op de grond dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de aankoop van de grond en het afsluiten van de hypothecaire lening. Omdat het verzwegen vermogen groter is dan de voor appellanten geldende grens van het vrij te laten vermogen, hadden appellanten vanaf 19 december 2007, de datum van aankoop van de grond, geen recht op bijstand. Het dagelijks bestuur heeft bij de vaststelling van het vermogen van appellanten geen rekening gehouden met de hypothecaire geldlening van € 220.000,-, omdat geen sprake is van een schuld met een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. In de hypotheekakte is opgenomen dat de aflossing van de geldlening met betaling van de verschuldigde rente van 8% per jaar plaatsvindt bij de overdracht van de bouwkavels. Voorts is bepaald dat de lening met de verschuldigde rente uiterlijk op 19 december 2008 volledig dient te worden afgelost. Er heeft echter binnen die termijn geen daadwerkelijke aflossing plaatsgevonden en appellant heeft ook geen rente betaald. Voor zover de aflossing is gekoppeld aan de verkoop van de grond is evenmin sprake van een reële terugbetalingsverplichting nu die verplichting afhankelijk is gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep, op de hierna te bespreken gronden, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling en verwijst voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Niet in geschil is dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de eigendom van een stuk grond en het afsluiten van een hypothecaire lening. In geschil is het antwoord op de vraag of het dagelijks bestuur terecht heeft aangenomen dat appellanten in de periode in geding de beschikking hadden over een vermogen boven de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen. Op 27 december 2009 lag deze grens voor gehuwden op een bedrag van € 10.910,-.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij feitelijk niet konden beschikken over vermogen in de vorm van de grondwaarde zodat zij dit vermogen niet konden aanwenden voor de kosten van levensonderhoud. Het was de bedoeling om het perceel te bestemmen voor de bouw van een tweetal woningen en de bouwkavels vervolgens op korte termijn met winst door te verkopen. Doordat omwonenden bezwaar hadden gemaakt tegen de bouwplannen konden deze plannen vooralsnog niet worden uitgevoerd en kon appellant de grond ook niet verkopen. Ook nadat de bezwaren van de omwonenden ongegrond waren verklaard lukte het als gevolg van de inmiddels ontstane crisis op de woningmarkt nog steeds niet om de grond tegen een redelijke prijs te verkopen. Appellanten zaten dus naar eigen zeggen opgescheept met een stuk grond waarvan zij geen enkel profijt hadden. Deze beroepsgrond treft geen doel. Niet in geding is dat appellant de grond in eigendom had en daarmee de volledige beschikkingsmacht had over de grond. De omstandigheid dat het appellant niet lukte de grond - zonder verlies - te verkopen, is niet relevant voor het antwoord op de vraag of hij feitelijk over de grond kon beschikken. Appellant had de grond immers ook kunnen verhuren of anderszins kunnen exploiteren.
4.3.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat het college bij de vaststelling van het vermogen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de hypothecaire geldlening. Hoewel van een daadwerkelijke aflossingsverplichting ten tijde van de bijstandsaanvraag nog geen sprake was, meent appellant dat er in zijn geval desalniettemin rekening zou moeten worden gehouden met de hypothecaire geldlening. De hypothecaire schuld overtreft de waarde van de grond zodat bij de verkoop van de grond een restschuld zal overblijven. [B.V.] is op 17 juli 2012 failliet verklaard en appellant is op 22 maart 2013 met de curator overeengekomen dat de grond onderhands wordt verkocht, de opbrengst van de grond aan [B.V.] toekomt en een mogelijke restschuld (onder bepaalde voorwaarden) zal worden kwijtgescholden. De grond is kort daarna verkocht voor € 120.000,-, waardoor appellant een forse restschuld heeft.
4.4.
Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 28 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1458) dienen de positieve bestanddelen van het vermogen van een bijstandsgerechtigde slechts gesaldeerd te worden met die schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is geworden en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Aan laatstbedoelde voorwaarde wordt niet voldaan. Zo is in de hypotheekakte opgenomen dat appellant binnen een jaar het bedrag van € 220.000,-, verhoogd met rente en kosten tot een totaalbedrag van € 352.000,- moet terugbetalen, ook als de grond niet zou zijn doorverkocht. Appellant heeft echter voor 19 december 2008 niets van de schuld afgelost en ook geen rente betaald. [B.V.] heeft ook daarna geen actie ondernomen om het aan appellant geleende geld, dan wel de verschuldigde rente, op te eisen. Reeds daarom kan niet worden gesproken van een reële terugbetalingsverplichting. Daaraan doet niet af dat [B.V.] appellant uiteindelijk, één dag nadat appellanten aanvullende bijstand hadden aangevraagd, bij brief van 27 april 2012 in gebreke heeft gesteld, en dat appellant, naar eigen zeggen, uiteindelijk na de verkoop van de grond een bedrag van € 120.000,- aan de curator van [B.V.] heeft terugbetaald.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Smolders

HD