ECLI:NL:CRVB:2016:5044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
15/4964 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering Bbz 2004 wegens onvoldoende levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft appellante, een startende ondernemer in de schoonmaakbranche, een uitkering aangevraagd op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, omdat het ondernemingsplan als onvolledig werd beschouwd en er onvoldoende bewijs was voor de levensvatbaarheid van het bedrijf. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college handhaafde zijn besluit. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, omdat zij haar stellingen niet met objectieve gegevens had onderbouwd.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de levensvatbaarheid van haar bedrijf en dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om haar ondernemingsplan nader toe te lichten. De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellante als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd en heeft de motivering van de rechtbank gevolgd. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf moet plaatsvinden op het moment van de aanvraag en dat latere ontwikkelingen niet relevant zijn voor deze beoordeling.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de Raad geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vastgesteld die een andere uitkomst rechtvaardigen.

Uitspraak

15.4964 BBZ, 15/4965 BBZ

Datum uitspraak: 27 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juni 2015, 14/9251 en 14/9750 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad een nader stuk ingezonden.
Appellante heeft op 1 november 2016 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kuijper. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 2 januari 2014 heeft appellante het college schriftelijk gemeld dat zij bezig is als startend ondernemer in de schoonmaakbranche en huishoudelijke hulp, dat haar bedrijf ‘[naam bedrijf]’ (bedrijf) nog niet genoeg opbrengt om van te leven en dat ze daarom een uitkering ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aanvraagt. Het door appellante ingevulde en ondertekende aanvraagformulier is op 28 januari 2014 door het college ontvangen.
1.2.
Bij brief van 4 februari 2014 heeft het college appellante gevraagd om aanvullende gegevens over het bedrijf, waaronder een volledig ingevuld ondernemingsplan, een exploitatiebegroting over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 en een openingsbalans. Op 21 februari 2014 heeft het college nadere stukken van appellante ontvangen. Dit betrof onder meer het ondernemingsplan, een toelichting op het ondernemingsplan en een overzicht van haar schulden.
1.3.
Bij besluit van 4 maart 2014 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat het ondernemingsplan dermate onvolledig is dat geen goede beoordeling kan worden gemaakt van de levensvatbaarheid van de te starten onderneming.
1.4.
Bij besluit van 25 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2014 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het ingediende ondernemingsplan summier is en dat het geen dan wel te weinig marktonderzoek bevat. Niet is onderzocht of er behoefte is aan een eenmanszaak in de schoonmaaksector terwijl sprake is van een grote concurrentie tussen gerenommeerde schoonmaakbedrijven. Appellante heeft te kennen gegeven ook als zelfstandige in de zorg te willen functioneren. In de zorg wordt sterk bezuinigd en hierin wordt een aanzienlijke werkloosheid verwacht. Verder had met een marktonderzoek een aannemelijke omzetprognose kunnen worden opgesteld. Daarvan is bij appellante geen sprake. Tot slot acht het college de kans op levensvatbaarheid van het bedrijf uitermate gering aangezien met schulden wordt begonnen.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellante haar stelling dat haar bedrijf wel levensvatbaar is niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd. Er ontbreekt een nadere onderbouwing van de marktmogelijkheden en de omzet van de onderneming. De eigen verwachtingen van appellante over de levensvatbaarheid heeft zij evenmin onderbouwd en de overgelegde ondernemingsplannen van appellante zijn erg summier. Het standpunt van het college dat het uiteindelijke ondernemingsplan van appellante dermate gebrekkig was dat er geen aanleiding was om een extern onderzoeksbureau in te schakelen om de levensvatbaarheid nader te onderzoeken, heeft de rechtbank gevolgd. Met betrekking tot de beroepsgrond van appellante dat het college haar in de gelegenheid had moeten stellen om haar ondernemingsplan nader toe te lichten heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar verwachtingen over haar onderneming zowel tijdens de bezwaarfase als in beroep niet heeft onderbouwd, terwijl dit wel op haar weg lag.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Zij heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat het college onvoldoende gedegen onderzoek heeft gedaan naar de levensvatbaarheid van haar bedrijf, dat het college onvoldoende heeft onderbouwd waarom het door appellante ingediende ondernemingsplan onvoldoende zou zijn en dat appellante in de gelegenheid had moeten worden gesteld om eventueel bestaande onduidelijkheden toe te lichten of door middel van extra informatie te verduidelijken. Voorts heeft appellante er, onder verwijzing naar de door haar in hoger beroep overgelegde stukken, waaronder een ondernemingsplan van augustus 2016, op gewezen dat het college haar met ingang van 8 augustus 2016 een uitkering voor levensonderhoud op grond van het Bbz 2004 heeft toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
De Raad voegt hier nog het volgende aan toe. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:516) is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag, in dit geval 4 maart 2014. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden. Dit betekent dat geen betekenis toekomt aan het feit dat het college op een door appellante in augustus 2016 ingediende nieuwe Bbz-aanvraag, op basis van een nieuw ondernemingsplan, een uitkering ingevolge het Bbz 2004 heeft toegekend.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne

HD