ECLI:NL:CRVB:2016:5044
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag uitkering Bbz 2004 wegens onvoldoende levensvatbaarheid van het bedrijf
In deze zaak heeft appellante, een startende ondernemer in de schoonmaakbranche, een uitkering aangevraagd op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, omdat het ondernemingsplan als onvolledig werd beschouwd en er onvoldoende bewijs was voor de levensvatbaarheid van het bedrijf. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college handhaafde zijn besluit. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, omdat zij haar stellingen niet met objectieve gegevens had onderbouwd.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de levensvatbaarheid van haar bedrijf en dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om haar ondernemingsplan nader toe te lichten. De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellante als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd en heeft de motivering van de rechtbank gevolgd. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf moet plaatsvinden op het moment van de aanvraag en dat latere ontwikkelingen niet relevant zijn voor deze beoordeling.
De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de Raad geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vastgesteld die een andere uitkomst rechtvaardigen.