ECLI:NL:CRVB:2016:5021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2016
Publicatiedatum
27 december 2016
Zaaknummer
16/2062 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de korpschef van politie voor dienstongeval en zorgplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de korpschef van politie tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een dienstongeval dat plaatsvond tijdens een training op 3 mei 2012, waarbij de betrokkene, een allround politiemedewerker, letsel opliep. De korpschef had het ongeval aangemerkt als een dienstongeval, maar betrokkene stelde de korpschef aansprakelijk voor de schade die hij had geleden als gevolg van het ongeval, omdat de korpschef volgens hem zijn zorgplicht had geschonden. De rechtbank oordeelde dat de korpschef niet had aangetoond dat hij zijn zorgplicht was nagekomen, omdat hij geen onderzoek had gedaan naar de omstandigheden van het ongeval en niet had gezorgd voor een veilige werkomgeving. De rechtbank vernietigde het besluit van de korpschef en droeg hem op om een nieuw besluit te nemen, inclusief schadevergoeding.

In hoger beroep herhaalde de korpschef zijn standpunt dat hij niet aansprakelijk was, omdat de betrokkene zelf verantwoordelijk was voor zijn val. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de korpschef niet had aangetoond dat hij zijn zorgplicht had nageleefd. De Raad benadrukte dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten dat schade wordt voorkomen. Aangezien de korpschef niet had gezorgd voor een veilige oefenomgeving en niet had gereageerd op de signalen van de betrokkene, werd hij veroordeeld tot schadevergoeding. De Raad veroordeelde de korpschef ook in de proceskosten van de betrokkene in hoger beroep.

Uitspraak

16/2062 AW
Datum uitspraak: 22 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
23 februari 2016, 15/4981 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Nijhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. F.F. van Norel een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Beijer en mr. R.H.A. Nathans. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Norel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is met ingang van 1 oktober 2007 aangesteld bij de Dienst Spoorwegpolitie, Unit Oost, in de functie van allround politiemedewerker.
1.2.
Op 3 mei 2012 heeft betrokkene deelgenomen aan een tweedaagse zogeheten
Amok-training. Hierbij werd getraind hoe in de situatie dat één of meer daders proberen om zoveel mogelijk dodelijke slachtoffers te maken, deze dader(s) zo snel mogelijk kan/kunnen worden uitgeschakeld. De oefening vond plaats in een door appellant gehuurd leegstaand pand van het Ministerie van Defensie. Tijdens de oefening is betrokkene ten val gekomen en heeft hij letsel aan zijn rug en linkerpink opgelopen.
1.3.
Bij besluit van 30 mei 2012 heeft appellant het ongeval aangemerkt als een dienstongeval in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder z, van het Besluit algemene rechtspositie politie. Begin 2013 is gebleken dat bij betrokkene sprake is van blijvend rugletsel. Nadien is vastgesteld dat betrokkene blijvend ongeschikt is voor zijn werkzaamheden als allround politiemedewerker.
1.4.
Bij brief van 22 oktober 2014 heeft betrokkene appellant wegens schending van de zorgplicht aansprakelijk gesteld voor de (im)materiële schade als gevolg van het ongeval die niet op grond van rechtspositionele voorschriften wordt vergoed. Op 18 maart 2015 heeft betrokkene een aantal verklaringen ingebracht, waaronder een verklaring van 10 maart 2015 van medecursist J, die tijdens de desbetreffende oefening de rol van verdachte speelde. J heeft verklaard dat hij zag dat betrokkene struikelde over een losliggend deel van het tapijt en vervolgens met zijn rug tegen de muur aankwam.
1.5.
Bij besluit van 3 juni 2015 heeft appellant afwijzend beslist op het verzoek van betrokkene, op de grond dat geen sprake is geweest van schending van de zorgplicht. De omstandigheid dat een stuk tapijt loszat, waarover betrokkene is gestruikeld, levert geen schending op van de zorgplicht. De kans dat een deelnemer aan de oefening dit niet opmerkt en ten val komt met ernstig letsel tot gevolg, is gering. Verder was de oefenruimte leeg, terwijl men in de realiteit ruimtes met obstakels zal moeten betreden.
1.6.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 3 juni 2015 bezwaar gemaakt. Daarbij is, op grond van het bepaalde in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht, verzocht om rechtstreeks beroep bij de rechtbank. De korpschef heeft met dit verzoek ingestemd en heeft het bezwaarschrift als beroepschrift naar de rechtbank doorgezonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 juni 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen om een nieuw besluit te nemen waarbij tevens een bedrag aan schadevergoeding wordt vastgesteld. Daarbij is overwogen dat appellant moet aantonen dat hij zijn zorgplicht is nagekomen. Appellant heeft niet betwist dat betrokkene over loszittende vloerbedekking is gestruikeld. In welke mate de vloerbedekking loszat, is niet bekend. Appellant heeft hier geen onderzoek naar gedaan, terwijl dit volgens de rechtbank wel van hem had mogen worden verwacht. Betrokkene had kort na het ongeval veel pijn en was enige tijd het gevoel in zijn benen kwijt, zodat rekening moest worden gehouden met ernstig letsel. Dat betrokkene pas enkele jaren na het ongeval heeft gesteld dat hij over loszittende vloerbedekking is gestruikeld, brengt niet mee dat de bewijslastverdeling wijzigt. Dat appellant heeft nagelaten onderzoek te doen, komt dan ook voor zijn risico. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de vloerbedekking dermate loszat dat het voorzienbaar was dat iemand daarover zou struikelen en ernstig letsel zou kunnen oplopen. Daarom mocht van appellant worden verwacht dat hij de vloerbedekking had gerepareerd ter voorkoming van ongevallen. Door dit na te laten, heeft appellant zijn zorgplicht geschonden. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat betrokkene geen rekening hoefde te houden met loszittende vloerbedekking, omdat met de oefening niet de realiteit werd nagebootst, terwijl appellant betrokkene niet vooraf heeft gewaarschuwd voor mogelijk loszittende vloerbedekking.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van hem verwacht had mogen worden dat na het ongeval een onderzoek naar de toedracht was uitgevoerd. Partijen zijn er lange tijd van uitgegaan dat betrokkene tijdens een achterwaartse beweging over zijn voeten is gestruikeld. Pas na de verklaring van J heeft betrokkene gesteld dat hij is gestruikeld over loszittend tapijt. Op dat moment was een onderzoek ter plaatse niet meer mogelijk. Uit de medische gegevens van direct na het ongeval bleek niet dat met ernstig letsel rekening moest worden gehouden. Op 17 juli 2012 heeft betrokkene zijn werkzaamheden volledig hervat. Pas op 26 februari 2013 is hij opnieuw uitgevallen, waarna bleek dat hij een ruggenwervel had gebroken. Omdat voor betrokkene zelf lange tijd niet duidelijk was wat de oorzaak was van de val, was het gebrek aan het tapijt kennelijk niet duidelijk zichtbaar. Niet kan worden geconcludeerd dat het tapijt dermate loszat dat een val met ernstig letsel voorzienbaar was. Verder werd volgens appellant met de oefening wel degelijk de realiteit nagebootst. Een politieambtenaar wordt erop getraind om de omgeving goed te observeren. Daarom moest betrokkene bedacht zijn op eventueel loszittend tapijt en hoefde appellant niet vooraf alle ruimtes hierop te controleren.
3.2.
Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht (uitspraak van 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072). De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Geen recht op vergoeding bestaat indien het bestuursorgaan aantoont dat het zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar. De zorgplicht strekt niet zo ver dat ieder gevaar op voorhand moet worden uitgebannen. Het enkele feit dat een ongeval of ander incident heeft plaatsgevonden, betekent niet dat de zorgplicht is geschonden.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene een ongeval is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden en dat geen sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid van betrokkene. In geschil is de vraag of appellant heeft aangetoond dat hij als werkgever aan zijn onder 4.1 omschreven zorgplicht heeft voldaan.
4.3.
Op basis van de informatie in het kort na het ongeval opgestelde ongevalsformulier, heeft appellant aanvankelijk aangenomen dat betrokkene is gevallen tijdens het maken van een achterwaartse beweging, zonder dat sprake was van een externe oorzaak. Verder onderzoek naar de toedracht van het ongeval heeft appellant niet ingesteld. Nadien heeft appellant op basis van de verklaring van J aangenomen dat betrokkene is gestruikeld over een stuk loszittend tapijt.
4.4.
Appellant heeft ter zitting van de rechtbank en de Raad desgevraagd te kennen gegeven dat tapijt waarover een deelnemer aan de oefening zou kunnen vallen zou zijn gerepareerd indien dit bij een voor inspectie van de oefenruimte zou zijn geconstateerd. Het is niet gebleken dat appellant voorafgaand aan de oefening een daarop gerichte inspectie heeft uitgevoerd. Dit had wel op de weg van appellant gelegen, nu hij moet zorgen voor een veilige werkomgeving en geldt nog meer waar appellant gebruik maakt van ruimtes van anderen, zoals hier het geval was.
4.5.
Dat nu niet meer valt na te gaan in welke mate het tapijt los zat en in hoeverre dit zichtbaar was, moet in de gegeven situatie voor rekening van appellant komen. Appellant heeft immers direct na het ongeval geen onderzoek ter plaatse verricht, hoewel betrokkene blijk gaf van forse pijnklachten en heeft nagelaten om bij J navraag te doen. Onder deze omstandigheden is ook de Raad van oordeel dat moet worden aangenomen dat de vloerbedekking dermate los zat dat het voorzienbaar was dat iemand daarover zou kunnen struikelen met mogelijk ernstig letsel tot gevolg.
4.6.
Appellante heeft betrokkene niet gewaarschuwd voor het loszittende tapijt. Anders dan appellant heeft aangevoerd hoefde betrokkene er niet op bedacht te zijn dat het tapijt in de oefenruimte los zou kunnen zitten. Uit de beschikbare informatie over de oefening blijkt dat slechts tot op zekere hoogte nabootsing van de realiteit werd nagestreefd. De oefening werd uitsluitend gehouden in lege dan wel nagenoeg lege ruimtes van het gebruikte pand. Ruimtes met te veel objecten of met uitstekende voorwerpen werden bewust niet gebruikt voor de oefening en waren afgezet met linten. Verder kan loszittend tapijt niet op één lijn worden gesteld met de aanwezigheid van algemeen gebruikelijke objecten als een drempel, zoals aan de orde was in de door appellant aangehaalde uitspraak van de Raad van 4 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1761.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat appellant niet heeft aangetoond dat hij heeft voldaan aan zijn zorgplicht om dit dienstongeval te voorkomen. Hij is dan ook gehouden om de restschade die betrokkene als gevolg van het ongeval lijdt te vergoeden.
4.8.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 992,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en M. Kraefft en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2016.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) A. Mansourova

HD