ECLI:NL:CRVB:2016:4990

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
15/769 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkeringen na herhaalde ziekmeldingen en geschiktheid voor geselecteerde functies onder de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die eerder werkzaam was als warehouse operator, had zich ziek gemeld vanwege rug- en heupklachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had geweigerd om appellant met ingang van 15 februari 2010 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, omdat hij per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een reeks van ziekmeldingen en beoordelingen, concludeerde het Uwv dat appellant geschikt was voor bepaalde functies, waaronder die van wikkelaar.

De rechtbank had eerder de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de voorgehouden functies. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn toegenomen lichamelijke en psychische klachten. De Raad oordeelde echter dat de door appellant ingebrachte medische informatie niet voldoende was om de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen te weerleggen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant zowel per 29 juli 2013 als per 16 december 2013 geen recht had op ziekengeld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/769 ZW, 15/770 ZW
Datum uitspraak: 14 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 december 2014, 13/6561, 14/3272 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
wijlen [appellant], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.R. Beukema hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 februari 2016 heeft het Uwv de Raad laten weten dat appellant op
26 januari 2016 is overleden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Beukema is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als warehouse operator voor 39,5 uur per week toen hij op
18 februari 2008 uitviel wegens rug- en heupklachten (coxartose). Na het doorlopen van de wachttijd heeft er een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden en heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 15 februari 2010 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Aansluitend is hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Vanuit de situatie dat appellant een
WW-uitkering ontving, heeft hij zich op 24 januari 2011 ziek gemeld wegens toegenomen heup- en rugklachten. Hierop is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Nadien hebben zich ook psychische klachten ontwikkeld.
1.2.
Op 30 januari 2013 heeft een onderzoek (Amber-beoordeling) plaatsgevonden door een verzekeringsarts die een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft opgesteld geldig vanaf 24 januari 2011, waarin is vastgesteld dat appellant beschikt over benutbare mogelijkheden. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 5 maart 2013 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 24 januari 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant geschikt is voor de functies van wikkelaar en samensteller elektronische apparatuur, productiemedewerker (samenstellen van producten) en machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk). Nadat het Uwv het hiertegen gemaakte bezwaar bij besluit van 6 augustus 2013 ongegrond had verklaard, heeft de rechtbank bij uitspraak van 19 augustus 2014 (13/5122) het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Appellant heeft zich op 10 juni 2013 ziek gemeld wegens voetklachten. Op dat moment ontving hij een WW-uitkering. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant op
26 juli 2013 het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts. Deze arts heeft appellant per
29 juli 2013 geschikt geacht voor de bij de weigering van de WIA-uitkering per
24 januari 2011 aan hem voorgehouden functie van wikkelaar. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 april 2013 (lees: 26 juli 2013) vastgesteld dat appellant per 29 juli 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 oktober 2013 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit I ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 oktober 2013 ten grondslag.
1.4.
De WW-uitkering van appellant is voortgezet en vanuit die situatie heeft hij zich per
16 december 2013 opnieuw ziek gemeld wegens toegenomen klachten. Op 15 januari 2014 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Volgens de arts is er geen sprake van toegenomen beperkingen voor werken. Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 10 oktober 2013 (lees: 16 december 2013) geen recht heeft op een ZW-uitkering, omdat hij met ingang van die datum geschikt wordt geacht tot het vervullen van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij besluit van 17 april 2014 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 februari 2014 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit II ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 april 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen bestreden besluit I en II ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – kort samengevat – overwogen dat de medische onderzoeken op een voldoende zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van zowel de lichamelijke als de psychische klachten van appellant. De artsen hebben voldoende gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat appellant de maatgevende arbeid, te weten de functie van wikkelaar, kan verrichten. De medische informatie die in beroep is overgelegd geeft naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Uit de overgelegde informatie blijkt niet dat het Uwv ten onrechte heeft gesteld dat appellant met zijn voetklachten de functie van wikkelaar kan vervullen, of dat er sprake is van toegenomen beperkingen ten gevolge van rug- en heupklachten. Ook voor wat betreft zijn psychische klachten heeft appellant volgens de rechtbank nagelaten zijn standpunt te onderbouwen met informatie die betrekking heeft op de data in geding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellant per 29 juli 2013 beëindigd dan wel per 16 december 2013 geweigerd een ZW-uitkering toe te kennen.
3.1.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant gesteld dat zijn problematiek gedeeltelijk is terug te voeren op de eerdere WIA-procedure waartoe de rechtbank op
19 augustus 2014 een uitspraak heeft gedaan. De deskundigen in die zaak hebben geconcludeerd dat een toename van de fysieke en de psychische klachten hebben plaatsgevonden na de toen in geding zijnde datum, 24 januari 2011. Kort samengevat is appellant van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn toegenomen lichamelijke en psychische klachten, en dat hij als gevolg van zijn beperkingen niet in staat is de voorgehouden functies te vervullen. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn medische beperkingen onjuist heeft vastgesteld, heeft appellant nadere medische informatie overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht en geeft geen reden om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, af te wijken en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven.
4.3.
Over het bestreden besluit I, dat betrekking heeft op de datum 29 juli 2013, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het medische onderzoek zorgvuldig is geweest. De bedrijfsarts heeft blijkens zijn rapport van 26 juli 2013 dossierstudie verricht, appellant onderzocht en op basis van zijn bevindingen geconcludeerd dat appellant als gevolg van een cyste/ganglion op de linkervoet beperkt is voor wat betreft lopen en het dragen van stevig schoeisel. Deze arts acht appellant met die beperkingen in staat om minstens één van de eerder geduide functies te vervullen, die van wikkelaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond en appellant aansluitend lichamelijk en psychisch onderzocht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant overgelegde informatie van klinisch psycholoog dr. A. van Dam van 30 september 2013 in zijn oordeel meegewogen. Op grond van alle dossiergegevens alsmede zijn eigen bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusie van de primaire arts onderschreven. In zijn rapport van 7 oktober 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwd dat en waarom appellant geschikt wordt geacht voor de functie van wikkelaar.
4.4.
Nu de door appellant in hoger beroep ingezonden medische stukken veelal bekende gegevens bevatten en voor het overige geen betrekking hebben op de datum in geding, is er geen aanleiding om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Daarbij acht de Raad van belang dat in de FML van 30 januari 2013, die in het kader van de WIA-beoordeling is opgesteld en die het uitgangspunt is voor de onderhavige
ZW-beoordeling, al beperkingen zijn opgenomen voor wat betreft lopen en een verminderde psychische belastbaarheid.
4.5.
Over bestreden besluit II, dat betrekking heeft op de datum 16 december 2013, heeft de rechtbank eveneens met juistheid geoordeeld dat het medische onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft blijkens zijn rapport van 15 januari 2014 appellant op het spreekuur gezien, dossierstudie verricht en is op basis van zijn eigen bevindingen tot de conclusie gekomen dat er ten opzichte van voorgaande beoordelingen geen sprake is van toegenomen beperkingen voor werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht en de medische informatie vanuit de behandelend sector, waaronder een huisartsenjournaal, een brief van een fysiotherapeut en een van brief van orthopedisch chirurg dr. P. van der Zwaal, op kenbare wijze bij zijn beoordeling betrokken. Daarin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om de eerder vastgestelde FML van 30 januari 2013 te wijzigen. Uit de brief van orthopedisch chirurg Van der Zwaal van
27 januari 2014 blijkt dat sprake is van beginnende coxartrose beiderzijds en dat op herhaalde röntgenfoto’s in 2011 en 2013 de mate van coxartrose ongewijzigd is gebleven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 april 2014 in overeenstemming met Van der Zwaal overwogen dat overbelasting voorkomen moet worden, maar dat gedoseerde belasting geadviseerd wordt. Dit is niet in tegenspraak met de voor appellant in de FML aangenomen beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook voldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om het standpunt van de primaire arts niet te onderschrijven, dan wel tot een ander inzicht te komen voor de belastbaarheid van appellant per 16 december 2013
.
4.6.
Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn beperkingen zijn onderschat of dat hij meer of anders beperkt is. De bevindingen van de verzekeringsartsen en de voorhanden zijnde medische informatie, in het bijzonder de in hoger beroep overgelegde informatie, bieden daarvoor geen grond. De overgelegde medische informatie dateert van voor deze beoordeling en was reeds bekend, of is van ruim na de datum in geding. De Raad heeft, anders dan appellant meent, in het onderzoeksrapport van neuroloog J.U.R. Niewold van 12 december 2013, noch in de overige in hoger beroep ingebrachte stukken, waaronder informatie van de huisarts van 22 november 2013, orthopedisch chirurg C.W. Jolles van
29 april 2014, neuroloog Niewold van 21 augustus 2014, orthopedisch chirurg
T.J.M.Q. Enneking van 12 september 2014 en 5 februari 2015 en psychiater C. Weber en klinisch psycholoog Van Dam van 20 augustus 2015
,aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsartsen over de hier aan de orde zijnde datum in geding in 2013. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de toestand van appellant in de loop van 2014 gaandeweg is verslechterd en dat het Uwv de FML op
26 juni 2014, naar aanleiding van het onderzoeksverslag van de deskundige orthopedisch chirurg Jolles op 29 april 2014, op een aantal aspecten heeft aangescherpt. Het gaat in dit geval echter om de situatie op 16 december 2013. Niet wordt miskend dat bij appellant sprake was van diverse beperkingen van zowel lichamelijke als van psychische aard. Dat deze zouden zijn toegenomen op de datum hier in geding is echter onvoldoende aannemelijk gemaakt. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant zowel per 29 juli 2013 als per 16 december 2013 geen recht heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J.S. van der Kolk en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.W.L. van der Loo

SS