In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een faillissementsuitkering door het Uwv. De appellant, die als projectleider werkzaam was bij [B.V. 2], had zijn vader als eigenaar van het bedrijf en had op 1 januari 2013 de inventaris van het bedrijf overgenomen. Na de faillietverklaring van [B.V. 2] op 9 juli 2013, verzocht hij het Uwv om een faillissementsuitkering, die werd afgewezen op de grond dat [B.V. 2] was overgenomen door [B.V. 3]. De rechtbank Gelderland had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een overgang van onderneming. De Raad benadrukte dat de meer inhoudelijke feiten en omstandigheden zwaarder wegen dan de formele feiten. De Raad concludeerde dat de identiteit van [B.V. 2] niet was bewaard gebleven in [B.V. 3], en dat de loonvordering van de appellant op [B.V. 2] niet was overgegaan op [B.V. 3]. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het Uwv werd opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de appellant.