ECLI:NL:CRVB:2016:4932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
15/3799 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA en behandelmogelijkheden

In deze zaak gaat het om de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die sinds 27 oktober 2010 wegens buik- en psychische klachten ziek is. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, terwijl het Uwv van mening is dat er op de datum in geding behandelmogelijkheden waren. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat de gedingstukken voldoende steun bieden voor het oordeel dat er op de datum in geding behandelmogelijkheden voor appellante waren. De Raad verwijst naar de medische informatie van de behandelaars van appellante en de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad concludeert dat de inschatting van de verzekeringsarts dat verbetering van de belastbaarheid kan optreden, niet onjuist is. Het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen wordt afgewezen, en het hoger beroep van appellante slaagt niet.

Uitspraak

15/3799 WIA
Datum uitspraak: 21 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 april 2015, 14/3810 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Yilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere medische gegevens ingezonden waarop door het Uwv met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 januari 2016 en 1 november 2016 is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Yilmaz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf 1 januari 2009 als schoonmaakster voor 20 tot 26 uur per week gewerkt. Zij heeft zich met ingang van 27 oktober 2010 wegens buik- en psychische klachten ziek gemeld. Haar dienstverband is met ingang van 1 januari 2011 beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
14 juli 2012 recht heeft op een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 100%. Het bezwaar van haar voormalige werkgever tegen dat besluit op de grond dat appellante in aanmerking komt voor een IVA-uitkering is ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 20 november 2012 is vastgesteld dat appellante in aansluiting op haar loongerelateerde uitkering met ingang van 14 februari 2013 recht heeft op een loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij bepaald op 80 tot 100%.
1.4.
Naar aanleiding van een verzoek van haar voormalig werkgever heeft het Uwv na medisch onderzoek bij besluit van 14 mei 2014 vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een IVA-uitkering, omdat een verbetering van haar functionele mogelijkheden dan wel het ontstaan van functionele mogelijkheden is te verwachten. Bij besluit van 24 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 mei 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met verwijzing naar de medische informatie van de behandelaars van appellante en de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv heeft de rechtbank overwogen dat de gedingstukken voldoende steun bieden voor het oordeel dat er op de datum in geding sprake was van behandelmogelijkheden voor de (complexe) psychische en lichamelijke problematiek van appellante. De door appellante ingezonden informatie onderbouwt de stelling van appellante niet dat herstel is uitgesloten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie haar beroepsgronden herhaald en aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Er is sprake van een langdurig en chronisch ziektebeeld waarvoor zij al jaren behandeling ondergaat. Geen enkele behandeling heeft tot op heden voor enige verbetering gezorgd. Haar hoofdbehandelaar psychiater C.J. Willemse heeft op 9 maart 2015 verklaard dat er geen redelijke tot goede verwachtingen zijn ten aanzien van de belastbaarheid van appellante. Een opgemaakte behandelovereenkomst heeft niet tot daadwerkelijke opnamebehandeling geleid. Appellante heeft ter ondersteuning van haar stelling dat geen verbetering te verwachten is een brief van psychotherapeut L.L.C. van As van 26 juli 2016 ingezonden, waarin is vermeld dat besloten is de behandeling van appellante af te sluiten aangezien deze niet effectief zal zijn. Appellante heeft verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen voor een onderzoek naar de belastbaarheid en de kans op herstel van appellante.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift het standpunt gehandhaafd dat er op de datum in geding nog behandelmogelijkheden voor appellante waren en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op 14 mei 2014 moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat zij op grond van artikel 47 van de Wet WIA met ingang van die datum recht heeft op een IVA-uitkering, in plaats van een loonaanvullingsuitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van een volledige arbeidsongeschiktheid dient de verzekeringsarts volgens het Uwv het door het Uwv vastgestelde beoordelings-kader te hanteren, genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (het beoordelingskader). Ingevolge dit beoordelingskader worden arbeidsbeperkingen duurzaam genoemd:
1. als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of
2. als verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten.
Voorts bevat het beoordelingskader het volgende:
“De verzekeringsarts spreekt zich uit over de prognose van de arbeidsbeperkingen van cliënt, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment van de beoordeling. De verzekeringsarts doorloopt hierbij de volgende stappen:
Stap 1: De verzekeringsarts beoordeelt of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval als sprake is van:
a. een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of
b. een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden.
Stap 2: Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. De verzekeringsarts gaat na of één van de volgende twee mogelijkheden aan de orde is:
a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden;
b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten.
Als voor de keuze tussen 2.a en 2.b doorslaggevende argumenten ontbreken gaat de verzekeringsarts uit van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
Stap 3: Als in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht (2.b is van toepassing) beoordeelt de verzekeringsarts of en zo ja in hoeverre die na het eerstkomende jaar nog kan worden verwacht. Ook nu zijn er twee mogelijkheden:
a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden; dit is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn kan zijn gericht op verbetering van de belastbaarheid;
b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten: alle overige gevallen.”
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Over het gehanteerde beoordelingskader met het daarin vermelde stappenplan heeft de Raad geoordeeld dat dit niet in strijd komt met een juiste uitleg van artikel 4 van de Wet WIA.
4.5.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken voldoende steun bieden voor het oordeel dat er op de datum in geding behandelmogelijkheden voor appellante waren. Daarbij wordt allereerst aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank, zoals deze in overweging 7 van de aangevallen uitspraak zijn weergegeven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.1.
In een brief van 21 januari 2015 vermeldt de huisarts dat de problematiek van appellante zeer complex is en dat een echte prognose moeilijk te geven is. Psychiater Willemse vermeldt in de brief van 9 maart 2015 dat appellante verwezen wordt naar het team trauma-gerelateerde stoornissen en dat geen sprake is van redelijke tot goede verwachtingen ten aanzien van de belastbaarheid van appellante. In de brief van 13 oktober 2015 hebben A.G. Vlaminckx en Van As vermeld dat er in een relatief korte periode vanaf 18 december 2013 een enorme kanteling in de diagnoses van appellante heeft plaatsgevonden. De langdurig gehanteerde persoonlijkheidsdiagnoses dienen nu uitgesloten te worden en de eetstoornis blijkt nu de hoofddiagnose. Nog niet duidelijk is of en wanneer behandeling van de eetstoornis en PTSS opgestart kan worden.
4.5.2.
Uit de brief van de huisarts blijkt dat de prognose nog ongewis is. In de brief van psychiater Willemse is een nieuwe beoordeling voor behandeling vermeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 januari 2016 met juistheid gesteld dat uit de brief van Vlaminckx en Van As mag worden geconcludeerd dat nog onderzoek gaande is, daardoor nog geen adequaat behandelplan is opgesteld en het nog niet mogelijk is om uitspraken te doen inzake de prognose over verbetering van de belastbaarheid. Met verwijzing naar stap 2 van het in 4.3. genoemde beoordelingskader heeft de verzekeringsarts gelet op de stand van onderzoek naar de behandelmogelijkheden van appellante mogen uitgaan van de verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
4.6.
Het standpunt van appellante dat de langjarige behandeling geen verbetering van appellante heeft opgeleverd en de vermelding in de brief van Vlaminckx en Van As van
13 oktober 2015 dat de bekendheid van appellante sinds 2003 niet de indruk geven dat op enige redelijke termijn verbetering in de gezondheidssituatie van appellante gerealiseerd zullen worden, miskennen dat de klachten van appellante in 2002 niet tot toekennen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben geleid en dat in 2012 door het Uwv is vastgesteld dat appellante recht heeft op een WGA-uitkering, waarbij een verzoek om een IVA-uitkering is afgewezen. Die gegevens bieden geen steun voor het standpunt van appellante.
4.7.
De brief van Van As van 26 juli 2016 dat in afstemming met appellante inmiddels is besloten de behandeling af te sluiten, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals in de uitspraak van de Raad van 22 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:281) is geoordeeld, vormt de omstandigheid, dat een behandeling – achteraf gezien – geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan op datum in geding was te verwachten, op zichzelf geen grond om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die bestond ten tijde van de in dit geding van belang zijnde datum, voor onjuist moet worden gehouden. Beoordeeld moet immers worden de inschatting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde van zijn beoordeling heeft gemaakt op grond van de toen voorhanden zijnde medische informatie.
4.8.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen is er geen aanleiding om het door het Uwv ingenomen standpunt dat appellante op 14 mei 2014 geen recht heeft op een IVA-uitkering voor onjuist te houden. Het verzoek om een deskundige te benoemen wordt daarom afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L.H.J. van Haarlem

JL