ECLI:NL:CRVB:2016:4913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
21 december 2016
Zaaknummer
15/6537 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing WW-uitkering en privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar WW-uitkering door het Uwv. Appellante, die in loondienst was bij [BV 2], heeft verzocht om de betalingsverplichtingen van haar werkgever over te nemen na het faillissement van de onderneming. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat volgens hen geen gezagsverhouding bestond tussen appellante en haar partner, die de leiding had over de onderneming. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante is in hoger beroep gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding en dat appellante als werknemer moet worden aangemerkt. De Raad heeft de eerdere uitspraak vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij het Uwv ook is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt dat bij de beoordeling van een dienstbetrekking niet alleen naar de formele afspraken gekeken moet worden, maar ook naar de feitelijke uitvoering van de arbeidsovereenkomst.

Uitspraak

15/6537 WW
Datum uitspraak: 20 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
25 augustus 2015, 15/652 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Brands, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben het Uwv en appellante schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brand. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Smit. Appellante en haar partner [partner] zijn ter zitting als getuigen gehoord.

OVERWEGINGEN

1.1.
In 1998 hebben [naam] en [partner] (een rechtsvoorganger van) de besloten vennootschap [BV 1] opgericht. Dit bedrijf houdt zich bezig met reparatie, onderhoud en installatie van elektrische huishoudelijke apparaten (witgoed en klimaatbeheersing). In 2006 hebben appellante en Hendriksen een relatie gekregen en een samenlevingscontract gesloten. Vanwege het naderende pensioen van [naam] is appellante met ingang van 1 januari 2009 in loondienst getreden van [BV 1] om werkzaamheden te verrichten, bestaande uit het voeren van de administratie, het aansturen van het personeel en de planning van de door het personeel uit te voeren werkzaamheden. Voordien was appellante elders werkzaam in de functie van interim manager.
1.2.
Omdat [BV 1] in 2010 in financiële moeilijkheden verkeerde, heeft [partner] via de Regionale Organisatie Zelfstandigen een schuldsaneringstraject voor bedrijven opgestart en voor zijn onderneming een bijstandskrediet ontvangen. Omdat appellante als partner van [partner] in privé mee diende te tekenen en zodoende hoofdelijk aansprakelijk was voor de lening, is uit fiscale overwegingen besloten tot de oprichting van een vennootschap onder firma. Op 1 juni 2011 is de [vof] opgericht.
1.3.
Deze V.O.F. is op 1 oktober 2013 ontbonden en op 1 oktober 2013 is [BV 2] opgericht met [partner] als enig bestuurder en aandeelhouder.
1.4.
Appellante en [BV 1] , vertegenwoordigd door [partner] , hebben een schriftelijk stuk getekend, met als aanhef “arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd”. In dit stuk staat vermeld dat [BV 2] appellante in dienst neemt met ingang van
1 januari 2014 in de functie van bedrijfsleider voor gemiddeld 38 uur per week. Verder bevat dit stuk de gebruikelijke bepalingen over salaris, vakantie, pensioen, ziekte/arbeidsongeschiktheid en arbeidstijden. Onderaan dit stuk staat vermeld dat is getekend te Rijssen op 2 januari 2014.
1.5.
Appellante heeft zich op 23 april 2014 ziek gemeld. [BV 2] is met ingang van 2 juli 2014 in staat van faillissement verklaard.
1.6.
De curator heeft de arbeidsovereenkomst van appellante met [BV 2] , voor zover appellante haar werkzaamheden op basis van een arbeidsovereenkomst zou hebben verricht en voor zover die arbeidsovereenkomst niet eerder zou zijn geëindigd, op 3 juli 2014 opgezegd tegen de rechtens vroegst mogelijke datum.
1.7.
Appellante heeft het Uwv verzocht de betalingsverplichtingen van [BV 2] over te nemen in verband met haar betalingsonmacht.
1.8.
Bij besluit van 16 oktober 2014 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Volgens het Uwv heeft appellante geen recht op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW), omdat het bestaan van een gezagsverhouding binnen haar arbeidsrelatie met [BV 2] niet aannemelijk is geworden.
1.9.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de ontzegging van uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW gehandhaafd, omdat volgens vaste rechtspraak van de Raad een arbeidsverhouding tussen echtgenoten (partners die samenwonen zijn daarmee gelijk gesteld) in de regel niet aannemelijk is, daar gewoonlijk de vereiste gezagsverhouding zal ontbreken. Dit kan alleen anders zijn als de omstandigheden hier duidelijk op wijzen. Omdat in het geval van appellante sprake was van een afwijkende positie ten opzichte van andere werknemers, heeft het Uwv geconcludeerd dat een gezagsverhouding ontbreekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Bij haar oordeel is de rechtbank uitgegaan van dezelfde rechtspraak van de Raad als het Uwv in het bestreden besluit. Een uitzondering wordt gemaakt indien de echtgenoot op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden werkzaam is als de werknemers die onbetwist wel in dienstbetrekking werkzaam zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij geen afwijkende positie had en onder dezelfde omstandigheden werkzaam is geweest als de werknemers die wel in dienstbetrekking waren. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat sprake was van onregelmatige uitbetalingen. Hieruit blijkt dat sprake was van een afwijkende positie ten opzichte van de gewone werknemers bij [BV 2]
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat wel sprake was van een gezagsverhouding en dat zij werkzaam is geweest op basis van een arbeidsovereenkomst. Gedurende de tijd dat de V.O.F. heeft bestaan was appellante op papier gelijkwaardig aan [partner] , maar in de praktijk was dat niet het geval. Appellante heeft altijd als werknemer van de onderneming haar werkzaamheden verricht. De beslissingsbevoegde persoon is altijd [partner] geweest. Hiertoe heeft appellante verwezen naar de verklaring van
[werknemer] , werknemer bij de V.O.F. en haar rechtsvoorgangers sinds 1 oktober 2007. In oktober 2013 is de [vof] beëindigd en [BV 2] opgericht, omdat de beoogde sanering inmiddels was doorgevoerd en appellante extern aan de slag wilde als interim manager, een functie die zij al eerder had uitgeoefend. [partner] zou de taken met betrekking tot administratie en personeel op zich nemen. Appellante zou met de bestaande administratieve kracht [partner] gedurende vier uur per week inwerken tegen een minimumloon. Al snel bleek het beperkte inwerken niet haalbaar te zijn om tot een spoedige overdracht van kennis te komen. Daarbij meldde de (enige) administratieve kracht op dat moment dat zij zwanger was, terwijl al eerder het vinden van een administratieve kracht heel lastig was gebleken. Hendriksen heeft appellante daarom verzocht om de werkzaamheden in dienst van [BV 2] te hervatten. Appellante is in december 2013 met [partner] in onderhandeling getreden en heeft bewerkstelligd dat zij fulltime in dienst zou treden van [BV 1] voor een salaris dat gelijk was aan het salaris dat zij elders zou (kunnen) verdienen als interim manager. In januari 2014 heeft [partner] een arbeidsovereenkomst opgemaakt die partijen hebben ondertekend. Later bleek dat dit een standaardovereenkomst voor een monteur was, waardoor er enkele in de situatie van appellante niet van toepassing zijnde bepalingen in stonden. Dit is gecorrigeerd en de arbeidsovereenkomst, waarbij appellante met ingang van 1 januari 2014 in dienst trad bij [BV 1] , is op
22 april 2014 opnieuw ondertekend, aldus nog steeds appellante.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het bestreden besluit en de overwegingen van de rechtbank, verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Volgens het Uwv is de verklaring van [werknemer] onvoldoende om te kunnen concluderen dat [partner] binnen de V.O.F. in elke situatie de beslissingsbevoegde persoon is geweest. Uit de bereidheid van appellante om [partner] na de ontbinding van de V.O.F. gedurende vier uren per week tegen het minimumloon in te werken en haar bereidheid om haar toekomstplannen aangaande de functie als interim manager voorlopig te parkeren en de werkzaamheden in dienst van [BV 1] te hervatten, blijkt van een bijzondere betrokkenheid die van een normale werknemer niet is te verwachten. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de arbeidsverhouding werd beheerst door de partnerrelatie en dat sprake was van een afwijkende positie ten opzichte van andere werknemers. Dit geldt volgens het Uwv ook voor het feit dat zij heeft bewerkstelligd dat zij een salaris ontving dat gelijk was aan het salaris dat zij elders zou (kunnen) ontvangen als interim manager. Het Uwv blijft daarom bij zijn standpunt dat de vereiste gezagsverhouding ontbreekt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, een zogenoemde faillissementsuitkering, is vereist dat appellante is aan te merken als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW. Op grond van genoemd artikellid is dit de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.2.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding, en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
4.3.
Omdat appellante een aanvraag heeft ingediend voor een faillissementsuitkering ligt het in beginsel op haar weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij recht heeft op deze uitkering (zie ECLI:NL:CRVB:2015:1524). Dat betekent dat appellante allereerst aannemelijk moet maken dat zij vanaf 1 januari 2014 haar arbeid voor [BV 2] heeft verricht op grond van een arbeidsovereenkomst.
4.4.
Het Uwv betwist niet dat appellante arbeid voor [BV 2] heeft verricht en dat [BV 2] als wederprestatie voor die arbeid de verplichting op zich had genomen om loon te betalen. Alleen is in geschil of appellante haar werkzaamheden onder gezag van [BV 2] heeft verricht.
4.5.
De Raad heeft zijn vaste rechtspraak, waarnaar het Uwv bij de bestreden besluiten heeft verwezen, onder meer bij zijn uitspraak van 14 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3634) verlaten. Niet langer dient tot uitgangspunt dat het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen partijen die tot elkaar in een familierechtelijke relatie staan in de regel niet aannemelijk is wegens het gewoonlijk ontbreken van de vereiste gezagsverhouding. Niet kan in zijn algemeenheid worden verondersteld dat daarvan in een arbeidsrelatie geen sprake zal zijn. Dit dient in een concreet geval met inachtneming van alle voor het wel of niet aannemen van gezag relevante omstandigheden te worden beoordeeld. Ook bij een arbeidsverhouding tussen partijen die tot elkaar in een familierechtelijke betrekking staan, geldt als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is om opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk.
4.6.
Zowel de rechtbank als het Uwv zijn bij de beoordeling van de vraag of tussen appellante en [partner] een gezagsverhouding bestond, uitgegaan van deze inmiddels verlaten vaste rechtspraak. De Raad zal aan de hand van de onder 4.5 weergegeven maatstaf alsnog beoordelen of er sprake was van een gezagsverhouding tussen appellante en [partner] .
4.7.
Bepalend voor het bestaan van een gezagsverhouding is niet of in de praktijk opdrachten worden gegeven, maar of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. Met het bestaan van deze bevoegdheid is niet in tegenspraak dat in de praktijk geen of weinig opdrachten en instructies worden gegeven, omdat degene die het werk doet weet wat er van hem wordt verwacht en de werkzaamheden naar behoren uitvoert, zodat bijsturing niet of beperkt nodig is. Ook is met het bestaan van deze bevoegdheid niet in tegenspraak dat degene die de arbeid verricht vanuit zijn expertise naar zijn mening wordt gevraagd en dat getracht wordt zaken in goede harmonie te regelen (ECLI:NL:CRVB:2016:707).
4.8.
Tegen de achtergrond van het onder 1.1 tot en met 1.4 weergegeven feitenkader, en de van meet af aan consistente en gelijkluidende verklaringen van appellante en Hendriksen, zoals zij deze ook onafhankelijk van elkaar hebben gegeven ter zitting, heeft appellante aannemelijk gemaakt dat partijen hebben beoogd om met ingang van 1 januari 2014 een arbeidsovereenkomst te sluiten. Het Uwv heeft ook niet betwist dat appellante vanaf
1 januari 2014 fulltime arbeid bij [BV 2] heeft verricht en dat zij hiervoor loon heeft ontvangen. Weliswaar is de (laatste versie van de) schriftelijke arbeidsovereenkomst pas op 22 april 2014 getekend, maar dit staat op zichzelf niet in de weg aan de (al dan niet mondelinge) totstandkoming van de arbeidsovereenkomst op 1 januari 2014.
4.9.
Appellante heeft ook aannemelijk gemaakt dat [partner] niet alleen bevoegd was om opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk, maar zijn werkgeversgezag ook daadwerkelijk heeft uitgeoefend. Uit de verklaring van appellante blijkt dat [partner] gebruik maakte van zijn instructiebevoegdheid en dat appellante als het erop aankwam zijn toestemming nodig had voor de uitvoering van onderdelen van haar takenpakket. [werknemer] , witgoedmonteur, heeft dit bevestigd in zijn verklaring van 23 september 2015. Hierin heeft hij de gang van zaken vanaf 2009 bij [BV 1] en ten tijde van het bestaan van de V.O.F. beschreven. Hieruit blijkt dat appellante aanspreekpunt was als het ging over eenvoudige zaken zoals vrije dagen en doktersbezoeken, maar dat [partner] ging over alle zaken waar geld mee was gemoeid en dat hij ook het laatste woord had als het ging om bijvoorbeeld de planning van de routes van de monteurs. Er zijn geen aanwijzingen dat de werkrelatie tussen appellante en [partner] anders was toen appellante op 1 januari 2014 (opnieuw) in dienst trad bij [BV 2] Dat leidt tot de conclusie dat er sprake was van een gezagsverhouding en dus vanaf 1 januari 2014 sprake van een arbeidsovereenkomst.
4.10.
De door het Uwv aangevoerde omstandigheden kunnen niet afdoen aan de onder 4.9 vastgestelde gezagsverhouding. De omstandigheid dat appellante ten tijde van het bestaan van de V.O.F. op papier beslissingsbevoegd was, is niet bepalend geweest voor de feitelijke gang van zaken in die periode, zoals volgt uit de verklaring van [werknemer] , laat staan dat dit maatgevend is voor de situatie nadien toen appellante in dienst trad bij [BV 2] en de vraag of er toen een gezagsverhouding bestond. Ook de vraag of appellante al dan niet een afwijkende positie had ten opzichte van andere werknemers, is op zichzelf niet maatgevend voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding. Daar komt bij dat er maar één functie van bedrijfsleider was binnen [BV 2] , zodat de positie van appellante alleen al om die reden afweek van die van de andere werknemers. Dit betekent nog niet dat er daarom geen gezagsverhouding bestond. Dat appellante een betalingsachterstand accepteerde, is evenmin bepalend voor het bestaan van een gezagsverhouding.
4.11.
Uit wat is overwogen in 4.6 tot en met 4.10 volgt dat in de relatie tussen appellante en [BV 2] sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellante moet daarom worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW.
4.12.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor het doen van een tussenuitspraak is geen ruimte. Een opdracht aan het Uwv op grond van artikel 8:51d van de Awb verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip werknemer. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van
16 oktober 2014 dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Appellante heeft weliswaar ook verzocht om een vergoeding van in bezwaar en beroep gemaakte kosten, doch niet gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten in die fasen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 februari 2015;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 992,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van de Kris als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2016.
(getekend) A.I. van de Kris
(getekend) B. Dogan
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

SS