ECLI:NL:CRVB:2016:489

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
14/3209 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering op basis van woonplaatsonderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellant aan de orde is. Appellant ontving sinds 1 januari 1997 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en stond ingeschreven op een adres in [woonplaats 2]. Na een anonieme melding dat appellant niet op dit adres woonachtig zou zijn, heeft de sociale recherche onderzoek gedaan naar zijn woonplaats. Dit onderzoek omvatte onder andere het opvragen van waterverbruiksgegevens en het horen van getuigen. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant vanaf 1 januari 2010 feitelijk woonachtig was in [woonplaats 1], wat hij niet had gemeld. Het college van burgemeester en wethouders heeft daarop besloten de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de intrekking van de bijstand vanaf 1 augustus 2011 in stand gelaten. Appellant is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de waterverbruiksgegevens en de verklaringen van getuigen voldoende bewijs leveren voor de conclusie dat appellant niet in [woonplaats 2] woonachtig was, en dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

14/3209 WWB, 14/4426 WWB
Datum uitspraak: 16 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 mei 2014, 13/2288 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats 2] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 16 juni 2014
(nader besluit) ingezonden.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 5 januari 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 januari 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie personen) sinds 8 januari 2007 ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats 2] (uitkeringsadres). Appellant heeft drie door hem erkende kinderen met [naam 1] (R). R en de kinderen woonden tot 2 augustus 2012 aan [adres 2] te [woonplaats 1] ([adres 2]). Vanaf 2 augustus 2012 wonen R en de kinderen aan [adres 3] te [woonplaats 1] ([adres 3]). Vanaf 20 september 2012 staan H. de Boer (B) en zijn partner ingeschreven op het uitkeringsadres.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant niet in [woonplaats 2] woonachtig is, heeft de sociale recherche Twente onderzoek gedaan naar de woonplaats van appellant. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres opgevraagd en verkregen, in de periode van
27 november 2012 tot en met 11 december 2012 waarnemingen gedaan bij [adres 3], diverse buurtbewoners uit de omgeving van het uitkeringsadres, [adres 2] en [adres 3] als getuigen gehoord en appellant en R verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 31 januari 2013.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 22 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 september 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2010 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2012 terug te vorderen van appellant tot een bedrag van € 42.152,84. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 1 januari 2010 feitelijk woonachtig is geweest in [woonplaats 1]. Door dit niet te melden heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden en heeft hij ten onrechte bijstand ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de intrekking over de periode van 1 januari 2010 tot 1 augustus 2011 en op de terugvordering, het besluit van
22 april 2013 herroepen voor zover het betrekking heeft op de intrekking over genoemde periode en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen over de terugvordering. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van zodanig bijzondere omstandigheden dat een uitzondering moet worden gemaakt op het algemene uitgangspunt dat van de juistheid van een tegenover een sociaal-rechercheur afgelegde verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Appellant kan dan ook in beginsel gehouden worden aan zijn verklaring die hij op 18 januari 2013 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Gegeven het waterverbruik van 32 m3 op het uitkeringsadres in de periode van 11 augustus 2010 tot 7 augustus 2011, de verklaringen van zijn behandelaar bij [naam 2] en de conclusies van een huisbezoek op 9 mei 2011 aan het uitkeringsadres, heeft het college onvoldoende aannemelijk gemaakt dat appellant al vanaf 1 januari 2010 niet meer in [woonplaats 2] woonachtig was. Wel staat voldoende vast dat appellant vanaf augustus 2011 niet langer zijn woonplaats in [woonplaats 2] had. Dit wordt gebaseerd op de verklaringen van appellant en R, op het waterverbruik op het uitkeringsadres vanaf augustus 2011, welk verbruik zo laag is dat dit zich niet verdraagt met bewoning, en op verklaringen van buurtbewoners.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de intrekking vanaf 1 augustus 2011 in stand is gelaten. Appellant heeft aangevoerd, kort samengevat, dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat hij vanaf die datum niet meer in [woonplaats 2] woonachtig was. Hij wijst er in dit verband op dat hij een afdoende verklaring heeft gegeven voor het lage waterverbruik vanaf augustus 2011, dat hij, gelet op zijn psychische klachten, niet kan worden gehouden aan zijn tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring en dat geen betekenis toekomt aan de verklaringen van de buurtbewoners.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit het bedrag van de terugvordering over de periode van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2012 vastgesteld op € 18.840,54.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2011 tot en met 22 april 2013.
5.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
5.4.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
5.5.
De Raad is met de rechtbank en het college en anders dan appellant van oordeel dat de waterverbruiksgegevens, de verklaringen van appellant en R en de verklaringen van de buurtbewoners een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode geen woonplaats had in [woonplaats 2].
5.5.1.
Uit gegevens van Vitens blijkt dat het waterverbruik op het uitkeringsadres in de periode van 7 augustus 2011 tot en met 31 juli 2012 4 m³ bedroeg. Dit is extreem laag. Uit vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1124, volgt dat extreem laag waterverbruik de vooronderstelling rechtvaardigt dat de betrokken woning in beginsel niet als feitelijk hoofdverblijf heeft gediend. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat deze vooronderstelling in zijn geval niet opgaat. De enkele verklaring dat hij vanwege zijn psychische (dwang)klachten de waterkranen in zijn woning zoveel mogelijk dichthield, is daartoe ontoereikend.
5.5.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant - anders dan hij heeft aangevoerd - kan worden gehouden aan zijn verklaring die hij op 18 januari 2013 tegenover twee sociaal-rechercheurs heeft afgelegd. Uitgegaan kan worden van de juistheid van de weergave in het op ambtsbelofte en op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van deze verklaring. Appellant heeft in zijn verklaring, na voorlezing, volhard en deze per pagina ondertekend. Uit wat appellant heeft aangevoerd, noch uit de door hem overgelegde verklaringen van psycholoog
[naam 3] (S), zijn behandelaar bij [naam 2], volgt dat appellant zijn verklaringen onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Evenmin volgt daaruit dat appellant tijdens het verhoor, vanwege zijn psychische toestand, niet in staat was om een verklaring af te leggen over zijn feitelijke woonsituatie. De verklaring van appellant biedt daartoe evenmin aanknopingspunten omdat hij over zijn woonsituatie concreet en gedetailleerd heeft verklaard. Appellant heeft weliswaar halverwege het verhoor te kennen gegeven dat hij contact wilde hebben met S en naar zijn medicatie heeft gevraagd, maar na van de sociaal-rechercheurs te horen te hebben gekregen dat eventueel een arts kan komen en dat het geven van medicatie alleen mogelijk is op advies van een arts, heeft appellant gezegd dat er geen arts hoefde te komen. Verder heeft hij aan het eind van het verhoor nog telefonisch contact gehad met S. De door appellant in bezwaar ingebrachte schriftelijke verklaring van S, inhoudende dat appellant na het verhoor erg overstuur was en dat S daarom aanleiding zag om “overbrugging te organiseren via de crisisdienst”, zegt niets over de psychische toestand van appellant tijdens het verhoor en het kunnen beantwoorden van concrete vragen over zijn feitelijke woonsituatie.
5.5.3.
Appellant heeft aan het begin van het verhoor, in reactie op de vraag wat hij deed in de woning van R op het moment van zijn aanhouding, geantwoord:
“Ik woon daar, voorheen, voor augustus 2012 woonde ik samen met vrouw en kinderen [adres 2] 48, daar hadden we problemen met de buren. We hadden overlast van de buren. Zij hadden een compleet kippenhok achter de woning, de haan kraaide al vroeg, ook hadden ze een bubbelbad aangesloten op een compressor, waardoor we daar weer last van hadden. Ook hadden we ander overlast van hen, bier drinken, schreeuwen etc. Zij woonden zo’n twee jaar naast ons.”
Voorts heeft appellant onder meer verklaard dat hij vanaf het moment dat zijn vriend B in de woning op het uitkeringsadres is komen wonen geen nacht meer op dat adres heeft geslapen.
5.5.4.
R heeft onder meer het volgende verklaard. Appellant was geregeld bij R. De buren aan [adres 2] draaiden veel harde muziek, R had veel last van deze buren. Dit was mede een reden te verhuizen. Sinds R aan [adres 3] woont, heeft appellant eigenlijk wel zijn hoofdverblijf in de woning van R. Eigenlijk woont appellant in de woning van R sinds zijn vrienden op het uitkeringsadres wonen. In de periode dat het waterverbruik op het uitkeringsadres 4 m³ bedroeg, heeft appellant veel bij R verbleven. Sinds R aan [adres 3] woont, wonen zij en appellant eigenlijk gewoon samen. Appellant heeft in elk geval het laatste half jaar zijn hoofdverblijf in de woning van R.
5.5.5.
B heeft verklaard dat hij en zijn partner rond half september 2012 op het uitkeringsadres zijn komen wonen en dat appellant sindsdien niet meer op dat adres woont. De verklaringen van twee als getuigen gehoorde buurtbewoners uit de omgeving van het uitkeringsadres komen erop neer dat appellant vanaf 2009 alleen werd gezien als hij zijn post kwam ophalen. Een buurtbewoner uit de omgeving van [adres 2] heeft verklaard dat hij sinds november 2009 op [adres 2] woonde en dat appellant zich heeft voorgesteld als de buurman. Hij zag appellant dagelijks de kinderen ophalen of wegbrengen en hoorde appellant ook dagelijks. De verklaringen van twee buurtbewoners uit de omgeving van [adres 3] komen erop neer dat op dat adres een gezin woont, bestaande uit een man, een vrouw en drie kinderen, dat de man veel thuis is en dat appellant dagelijks wordt gezien. Weliswaar zijn de verklaringen van de buurtbewoners vrij summier, maar deze verklaringen bieden wel steun aan de hiervoor besproken onderzoeksbevindingen, waaruit volgt dat appellant in de te beoordelen periode woonplaats had in [woonplaats 1] en niet in [woonplaats 2].
5.6.
Uit 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden bevestigd.
5.7.
Aangezien appellant tegen het nader besluit geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd, zal het beroep tegen dat besluit ongegrond worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juni 2014 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.F. Claessens en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) M.S. Spek

HD