ECLI:NL:CRVB:2016:4873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
14/6432 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen en de vraag naar privaatrechtelijke dienstbetrekking in faillissementssituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van drie appellanten tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de terugvordering van faillissements- en WW-uitkeringen. De appellanten, die werkzaam waren bij een onderneming in oprichting, hebben na het faillissement van deze onderneming aanvragen ingediend voor uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Wet arbeid en zorg (WAZO). Het Uwv heeft deze uitkeringen later ingetrokken en teruggevorderd, omdat het van mening was dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, aangezien de arbeidsverhoudingen werden overheerst door een familierelatie en er geen werkgeversgezag was. De rechtbank Gelderland heeft de beroepen van de appellanten ongegrond verklaard, waarna de appellanten in hoger beroep gingen. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak bevestigd, oordelend dat de appellanten niet als werknemers konden worden aangemerkt en dat de uitkeringen onverschuldigd waren betaald. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen schending was van het vertrouwensbeginsel, omdat de appellanten niet konden aantonen dat hen een uitdrukkelijke toezegging was gedaan over hun recht op uitkeringen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een gezagsverhouding voor de erkenning van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en de gevolgen van het ontbreken daarvan in het kader van sociale verzekeringen.

Uitspraak

14/6432 WW, 14/6433 WW, 14/6435 WW
Datum uitspraak: 14 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 oktober 2014, 13/7444, 13/7445, 13/7446 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante 1] te [woonplaats 1] (appellante 1),
[appellante 2] te [woonplaats 1] (appellant 2),
[appellante 3] te [woonplaats 2] (appellante 3)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W. Boers, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv een schriftelijke uiteenzetting gegeven, waarna partijen over en weer hebben gereageerd.
Mr. J.W. Post heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld van appellanten 1 en 2.
Mr. M.F.J. Martens heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld van appellante 3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Appellanten 1 en 2 zijn verschenen, bijgestaan door mr. Post. Appellante 3 is verschenen, bijgestaan door
mr. Martens. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Uit gegevens van de Kamer van Koophandel Oost Nederland blijkt dat de onderneming [BV 1] in oprichting op 1 december 2009 is ingeschreven in het handelsregister. [BV 1] is opgericht per 1 april 2010. De in het handelsregister vermelde bedrijfsomschrijving luidt: “Het verrichten en verlenen van diensten op het terrein van wagenpark beheer ten behoeve van fleetowners en lease maatschappijen, het leveren van chauffeurs en chauffeursdiensten en de in- en verkoop van einde lease auto’s.”
1.2.
Appellanten waren werkzaam bij [BV 1] . [zoon] (de zoon van appellanten 1 en 2 en de broer van appellante 3, hierna: zoon/broer) was bestuurder en enig aandeelhouder van [BV 1] , en daarin werkzaam tot 21 september 2011. Op 17 april 2012 is het faillissement van [BV 1] uitgesproken. Op 20 april 2012 heeft de curator appellanten ontslag aangezegd met inachtneming van de bij faillissement geldende opzegtermijn.
1.3.
Appellanten hebben bij het Uwv aanvragen ingediend om overname van betalingsverplichtingen op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW), een zogenoemde faillissementsuitkering, en hebben daarnaast reguliere WW-uitkeringen aangevraagd. Bij besluiten van 1 augustus 2012 heeft het Uwv appellanten in aanmerking gebracht voor een faillissementsuitkering over de periode van 1 juni 2011 tot en met 31 mei 2012. Bij besluiten van 6 juli 2012 (appellante 1), 7 juni 2012 (appellant 2) en 22 juni 2012 (appellante 3) heeft het Uwv appellanten in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering met ingang van 1 juni 2012. Voorts heeft het Uwv bij besluit van 17 januari 2013 appellante 3 met ingang van 3 januari 2013 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) toegekend.
1.4.
Nadat bij het Uwv twijfel was ontstaan of appellanten wel verzekerd waren op grond van de socialeverzekeringswetten heeft het Uwv een onderzoek gestart. In het kader van dit onderzoek zijn onder meer gehoord appellanten, de zoon/broer, enkele opdrachtgevers en werknemers. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten werknemersfraude van 17 april 2013 (appellante 1), 16 april 2013 (appellant 2) en 1 mei 2013 (appellante 3).
In deze rapporten is het Uwv tot de conclusie gekomen dat appellanten niet verzekerd waren op grond van de sociale verzekeringswetten. Dit heeft geleid tot de volgende besluitvorming.
Appellante 1
1.5.1.
Bij besluiten van 10 juni 2013 en 11 juni 2013 heeft het Uwv de in 1.3 genoemde besluiten van 1 augustus 2012 en 6 juli 2012 ingetrokken en de aan appellante 1 betaalde faillissementsuitkering en WW-uitkering ten bedrage van € 12.053,49 onderscheidenlijk
€ 6.118,61 van haar teruggevorderd.
1.5.2.
Bij besluit van 17 oktober 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante 1 tegen de besluiten van 10 juni 2013 en 11 juni 2013 ongegrond verklaard.
Appellant 2
1.5.3.
Bij besluiten van 10 juni 2013 en 11 juni 2013 heeft het Uwv de in 1.3 genoemde besluiten van 1 augustus 2012 en 7 juni 2012 ingetrokken en de aan appellant 2 betaalde faillissementsuitkering en WW-uitkering ten bedrage van € 13.324,71 onderscheidenlijk
€ 4.847,05 van hem teruggevorderd.
1.5.4.
Bij besluit van 17 oktober 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellant 2 tegen de besluiten van 10 juni 2013 en 11 juni 2013 ongegrond verklaard.
Appellante 3
1.5.5.
Bij besluiten van 10 juni 2013 en 11 juni 2013 heeft het Uwv de in 1.3 genoemde besluiten van 1 augustus 2012, 22 juni 2012 en 17 januari 2013 ingetrokken en de aan appellante 3 betaalde faillissementsuitkering, WW-uitkering en WAZO-uitkering ten bedrage van respectievelijk € 12.995,20, € 6.187,52 en € 7.597,60 van haar teruggevorderd.
1.5.6.
Bij besluit van 17 oktober 2013 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv de bezwaren van appellante 3 tegen de besluiten van 10 juni 2013 en 11 juni 2013 ongegrond verklaard.
1.5.7.
Het Uwv heeft aan zijn besluiten, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat de arbeidsverhoudingen van appellanten werden overheerst door de familieverhouding, dat in verband met het ontbreken van werkgeversgezag geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en dat appellanten daarom niet als werknemer verzekerd waren voor de WW en de WAZO.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv dat sprake was van arbeidsverhoudingen waarin de familierelatie overheerste onderschreven en geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten niet verzekerd waren en daarom geen recht hadden op de in 1.3 genoemde uitkeringen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het appellanten redelijkerwijs duidelijk was dan wel had kunnen zijn dat zij geen werknemer in de zin van de WW en de WAZO waren, zodat het Uwv terecht is overgegaan tot intrekking en terugvordering van de faillissements-, de WW- en de
WAZO-uitkering. De rechtbank heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen, nu appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is geweest van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van een medewerker van het Uwv dat zij in aanmerking kwamen voor voormelde uitkeringen, noch dat de gestelde toezegging gedaan zou zijn door een daartoe bevoegd persoon.
3. Appellanten hebben in hoger beroep betoogd dat wel sprake was van een gezagsverhouding, (dus) van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, en (dus) van verplichte verzekering op grond van de sociale verzekeringswetten. Zij hebben gesteld dat alle beslissingen in [BV 1] na overleg met de zoon/broer werden genomen door de zoon/broer, dat alle rechtshandelingen plaatsvonden in zijn opdracht of onder zijn supervisie en dat hij ook nadat hij vanaf 21 september 2011 niet meer werkzaam was bij [BV 1] als directeur steeds bij de gang van zaken betrokken bleef. Appellanten hebben er bovendien op gewezen dat al sprake is van een gezagsverhouding als de werkgever bevoegd is tot het geven van aanwijzingen, en de werknemer gehouden is om die aanwijzingen op te volgen. Appellanten hebben voorts, onder verwijzing naar de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen (Stcrt. 2006, 230, laatstelijk gewijzigd met ingang van
14 juli 2011, Stcrt. 2011, 12553, verder: Beleidsregels) betoogd dat intrekking van de uitkeringen met terugwerkende kracht niet aan de orde is, omdat het hun niet redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij geen werknemer in de zin van de WW en WAZO waren. Appellanten hebben tevens een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Zij hebben er in dit kader op gewezen dat zij bij het invullen van de aanvragen, in aanwezigheid van buitendienstmedewerker van het Uwv de [naam] , volledige openheid van zaken hebben gegeven, en dat de [naam] heeft bevestigd dat zij voor de uitkeringen in aanmerking kwamen. Deze uitkeringen zijn vervolgens ook gewoon toegekend. Tot slot hebben appellant verzocht om het Uwv te veroordelen in de door hem geleden schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de in deze gedingen van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar rechtsoverweging 6 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.1.1.
Volgens artikel 61 van de WW heeft een werknemer wiens werkgever in staat van faillissement is verklaard recht op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1:1, aanhef en onder a en b, van de WAZO wordt, tenzij anders is bepaald, voor de toepassing van deze wet verstaan onder werkgever: degene die een ander krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of publiekrechtelijke aanstelling arbeid laat verrichten, en onder werknemer: de ander, bedoeld in onderdeel a.
4.1.3.
Met toepassing van de Beleidsregels ziet het Uwv ook in gevallen waarin dringende redenen in de zin van de wet niet aanwezig zijn, af van intrekking of herziening met terugwerkende kracht indien het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. Is dat wel het geval, dan wordt op grond van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. De Beleidsregels van het Uwv moeten worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. De bestuursrechter aanvaardt de aanwezigheid en de toepassing ervan als een gegeven en toetst alleen of de Beleidsregels op consistente wijze zijn toegepast.
4.2.
Voorop staat dat het bij besluiten als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als het onderhavige aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake was van een dienstbetrekking van appellanten met hun zoon/broer. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellanten ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten vervulden, dan ligt het op de weg van appellanten de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
4.3.
Het geschil betreft vooreerst de vraag of appellanten werknemer waren in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW (appellanten 1 tot en met 3) en in de zin van artikel 1:1, aanhef en onder a en b, van de WAZO (appellante 3). Hiertoe is vereist dat zij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stonden tot een werkgever. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en ECLI:NL:HR:2012: BU8926).
4.4.
Niet in geschil is dat appellanten arbeid hebben verricht en dat sprake was van een verplichting tot loonbetaling. Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellanten geen werknemer waren, omdat er tussen de zoon/broer en appellanten geen sprake was van een gezagsverhouding en dus ook niet van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4.5.
De Raad heeft zijn vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BU7413) onder meer bij de uitspraak van 14 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3634) verlaten. Ook bij een arbeidsverhouding tussen partijen die tot elkaar in een familierechtelijke betrekking staan, geldt als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is om opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk (zie ECLI:NL:CRVB:2016:1329). Het bestaan van een familierelatie is een element dat mede betrokken dient te worden in deze beoordeling.
4.6.1.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat tussen [BV 1] en appellanten geen schriftelijke arbeidsovereenkomsten zijn gesloten. Wezenlijke aspecten voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst zoals datum van indiensttreding,
functie-inhoud, loon, werktijden en vakantie zijn dan ook niet vastgelegd. Appellant 2 heeft toegelicht dat zij geen schriftelijke arbeidsovereenkomst hadden, omdat zij familie van elkaar zijn en elkaar vertrouwden en omdat zij in het verleden soortgelijke werkzaamheden hadden verricht in een andere B.V.. Zij wisten precies wat een ieder moest doen en daarom was het niet nodig om een en ander vast te leggen in een schriftelijke arbeidsovereenkomst. Alhoewel de zoon/broer heeft verklaard dat hij de lonen van appellanten heeft vastgesteld, blijkt uit de verklaringen van appellanten dat deze lonen in onderling overleg zijn vastgesteld op eenzelfde bedrag voor ieder van hen. Op basis van deze gegevens kan niet worden vastgesteld of [BV 1] en appellanten hebben beoogd een privaatrechtelijke dienstbetrekking aan te gaan. Wat betreft de feitelijke invulling van de rechtsverhoudingen blijkt het volgende. Volgens de in Suwinet vermelde gegevens zijn over het loon van appellanten premies werknemersverzekeringen afgedragen. Verder hebben appellanten verklaard dat de in de werkplaats werkzame personen alsmede de chauffeurs wel een schriftelijke arbeidsovereenkomst hadden. Uit de verklaring van de zoon/broer blijkt dat hij niet op de hoogte was van het feit dat het loon van appellante 3 per 1 januari 2012 is verhoogd van
€ 920,- naar € 2.188,16. Onbetwist is voorts dat appellant 2 het faillissement van [BV 1] heeft aangevraagd en het gesprek met de curator heeft gevoerd.
4.6.2.
Bij deze omstandigheden is temeer van belang hoe het gestelde werkgeversgezag werd uitgeoefend. Uit de tegenover het Uwv afgelegde verklaringen blijkt dat de zoon/broer niet dan wel nauwelijks bemoeienis had met de operationele gang van zaken. De verklaringen bevatten geen concrete voorbeelden waaruit blijkt dat de zoon/broer werkgeversgezag uitoefende. Ook uit het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat het werkgeversgezag in de praktijk gestalte heeft gekregen. Uit de verklaringen van de (vier) door het Uwv gehoorde werknemers blijkt veeleer dat appellant 1 de leiding voerde in het bedrijf en dat de zoon/broer (slechts) op papier de eigenaar was van [BV 1] . Uit verklaringen van de (twee) door het Uwv gehoorde opdrachtgevers blijkt voorts dat zij in de veronderstelling verkeerden dat appellante 1 eigenaar was van [BV 1] , dan wel appellante 1 en appellant 2 samen. Appellante 3 heeft bovendien verklaard dat de belangrijke beslissingen in [BV 1] met de familie genomen werden, dat haar broer op papier de baas was maar dat feitelijk alles met elkaar werd geregeld en overlegd. Ten aanzien van de vraag of de zoon/broer werkgeversgezag uitoefende kan niet onvermeld blijven dat appellant 2 tot enig moment in 2008/2009 enig aandeelhouder en bestuurder was van [BV 2] . Dit bedrijf werkte, zo hebben appellanten verklaard, volgens hetzelfde concept als [BV 1] . Binnen [BV 2] waren ook de zoon/broer en appellanten 1 en 3 werkzaam. Nadat appellant 2 per 2 oktober 2009 [BV 2] noodgedwongen had verlaten, en ook de zoon/broer en appellanten 1 en 3 uit [BV 2] waren vertrokken, is het idee ontstaan om een op [BV 2] gelijkend bedrijf te starten, hetgeen heeft geresulteerd in [BV 1] . Bezien tegen deze achtergrond is niet aannemelijk dat het werkgeversgezag in [BV 1] bij de zoon/broer zou liggen, zoals appellanten hebben gesteld.
4.7.
Wat in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellanten zijn geen werknemer geweest in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW en appellante 3 is (ook) geen werknemer geweest in de zin van artikel 1:1, aanhef en onder a en b, van de WAZO. Appellanten waren dan ook niet uit dien hoofde verzekerd voor de WW en de WAZO.
4.8.
Het Uwv heeft zich vervolgens terecht op het standpunt gesteld dat het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten of kunnen zijn dat hun ten onrechte faillissementsuitkering, WW-uitkering en (wat betreft appellante 3) WAZO-uitkering werd verstrekt. Daartoe geldt in zijn algemeenheid dat personen die een uitkering op grond van de socialeverzekeringswetten aanvragen, geacht worden ervan op de hoogte te zijn dat slechts recht op uitkering bestaat als men als werknemer kan worden aangemerkt. Meer in het bijzonder geldt dat, zoals is omschreven in 4.6, het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat binnen [BV 1] geen sprake was van een door de zoon/broer uitgeoefend werkgeversgezag. Gelet op de wijze waarop de arbeidsverhoudingen met appellanten zijn vormgegeven en gelet op de feitelijke gang van zaken binnen [BV 1] had het appellanten redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, en dat zij dus niet verzekerd waren op grond van de WW en de WAZO. Het Uwv heeft in overeenstemming met de Beleidsregels gehandeld door de aan appellanten toegekende faillissementsuitkering (van 1 juni 2011 tot en met 31 mei 2012), WW-uitkering (vanaf 1 juni 2012) en WAZO-uitkering (vanaf 3 januari 2013) met terugwerkende kracht in te trekken.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat de faillissementsuitkering, de WW-uitkering en de WAZO-uitkering onverschuldigd zijn betaald. Het Uwv was op grond van artikel 36 van de WW en artikel 3:16, eerste lid, aanhef en onder m, van de WAZO, in samenhang met artikel 33 van de Ziektewet, gehouden die uitkeringen terug te vorderen. Tegen deze terugvorderingen hebben appellanten geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
4.10.
Tot slot wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat geen sprake is geweest van schending van het vertrouwensbeginsel. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat in het kader van hun aanvragen voor een faillissementsuitkering door de buitendienstmedewerker van het Uwv de uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan dat zij recht zouden hebben op een dergelijke uitkering.
4.11.
Uit 4.6 tot en met 4.10 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. De verzoeken om veroordeling tot schadevergoeding dienen te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) G.J. van Gendt
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

CVG