ECLI:NL:CRVB:2016:4862

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
19 december 2016
Zaaknummer
15/8155 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ZW-uitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die als chauffeur werkte voor een consulaat, meldde zich ziek op 21 maart 2005 en werd op 21 april 2005 ontslagen. Het Uwv kende appellant een ZW-uitkering toe, maar later werd vastgesteld dat hij geen recht had op deze uitkering omdat zijn ontslag ongedaan was gemaakt. Het Uwv vorderde de onterecht betaalde uitkering terug. De rechtbank verwierp het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel, omdat er geen sprake was van gelijke gevallen. Appellant stelde dat een andere ex-werknemer, A, in een vergelijkbare situatie geen terugvordering had gekregen. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van appellant en A wezenlijk verschilden, wat rechtvaardigde dat het Uwv anders handelde. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat het gelijkheidsbeginsel niet was geschonden en dat de terugvordering van het Uwv terecht was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2016.

Uitspraak

15/8155 ZW
Datum uitspraak: 14 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 oktober 2015, 15/64 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als chauffeur voor het [consulaat] in [vestigingsplaats], toen hij zich op 21 maart 2005 heeft ziek gemeld. [De werkgever] heeft appellant op 21 april 2005 per 18 maart 2005 ontslagen. Appellant heeft de nietigheid van dit ontslag ingeroepen.
1.2.
Bij besluit van 8 september 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 21 april 2005 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van
15 december 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 1 januari 2006 recht heeft op een toeslag op de ZW-uitkering op grond van de Toeslagenwet.
1.3.
Bij vonnis van 29 juni 2012 heeft de kantonrechter te Rotterdam voor recht verklaard dat appellant het aan hem bij brief van 21 april 2005 gegeven ontslag op goede gronden heeft vernietigd. Bij dit vonnis is het [consulaat] veroordeeld om aan appellant tegen kwijting te betalen € 53.092,26 netto vermeerderd met de wettelijke rente en proceskosten.
1.4.
Bij de vaststellingsovereenkomst van 9 november 2012 is de arbeidsovereenkomst tussen appellant en [de werkgever] per die datum ontbonden en is afgesproken dat de werkgever (uitvoering gevende aan het vonnis van de kantonrechter) appellant ter algehele vereffening € 68.031,72 zal betalen en een bedrag van € 17.500,- bedoeld als immateriële schadevergoeding dan wel compensatie.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 16 mei 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 21 april 2005 geen recht had op ziekengeld en een toeslag op dit ziekengeld, omdat zijn ontslag ongedaan is gemaakt, er dus sprake was van een dienstverband en daarom geen recht bestond op ziekengeld.
1.6.
Bij afzonderlijke besluiten van 21 mei 2013 heeft het Uwv bedragen van respectievelijk
€ 20.271,52 en € 8.689,92 bruto aan onverschuldigd betaald ziekengeld en toeslag van appellant teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 11 november 2013 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de hiervoor genoemde besluiten van 16 mei 2013 en 21 mei 2013 ongegrond verklaard.
1.8.
Bij uitspraak van 23 juli 2014 (13/8365) heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van 11 november 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen.
1.9.
Bij besluit van 25 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 16 mei 2013 en 21 mei 2013 opnieuw ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank verworpen. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv gevolgd dat er een rechtvaardiging is voor het verschil in behandeling door het Uwv ten opzichte van een andere eveneens ten onrechte door [de werkgever] ontslagen ex-werkneemster (hierna: A) van wie het Uwv geen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft teruggevorderd. Dat verschil zit in de omstandigheid dat de uitkering van A betrekking had op een periode waarin zij niet meer in dienst was van [de werkgever], zodat in zoverre recht op WW-uitkering bestond. In het geval van appellant gaat het daarentegen over een periode van uitkering waarin hij nog wel in dienst was van [de werkgever], zodat in zoverre geen recht op uitkering en toeslag bestond. De rechtbank heeft verder bij haar oordeel betrokken dat appellant te kennen heeft gegeven dat hij wegens zijn arbeidsmarktperspectief ervoor gekozen heeft in dienst te willen blijven bij [de werkgever], terwijl A ervoor gekozen heeft elders een betrekking te zoeken en zij daarom heeft ingestemd met een eerdere beëindiging van haar arbeidsovereenkomst met het Koninkrijk. Deze keuzen komen naar het oordeel van de rechtbank ook tot uitdrukking in de door [de werkgever] te betalen bedragen zoals genoemd in de respectieve vaststellingsovereenkomsten: € 35.000,- in het geval van A en
€ 85.531,72 (waaronder € 17.500,- als vergoeding van immateriële schade en wegens het verlies van zijn dienstbetrekking) in het geval van appellant. De rechtbank heeft overwogen dat aldus elk van beide keuzen voor- en nadelen heeft, maar dat elk van beide keuzen voor eigen rekening dient te komen, inclusief de aan die keuze verbonden voor- en nadelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Daartoe heeft hij gewezen op de omstandigheid dat A eveneens onterecht door [de werkgever] is ontslagen, zij net als appellant nadien een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten waarbij een bedrag ter algehele vereffening is overeengekomen maar het Uwv de aan haar direct na het ontslag per 1 maart 2004 toegekende WW-uitkering niet heeft teruggevorderd. Het verschil in vergoeding laat zich volgens appellant verklaren doordat bij hem sprake is van een langere periode en een vernietigd ontslag op staande voet.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geding beperkt zich tot de vraag of het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Dit algemene rechtsbeginsel verplicht ertoe gelijke gevallen gelijk te behandelen en ongelijke gevallen ongelijk naar de mate van hun ongelijkheid.
4.2.
Vaststaat dat bij de vaststellingsovereenkomst de arbeidsovereenkomst van appellant met [de werkgever] is beëindigd met ingang van 9 november 2012. Gelet op het bepaalde in artikel 7:629a van het Burgerlijk Wetboek had appellant over de periode waarin hij vanaf 21 mei 2005 ziekengeld heeft ontvangen, recht op loonbetaling. Deze grondslag voor de terugvorderingsbesluiten wijkt af van de door appellant genoemde situatie van A, waarin sprake is geweest van het toekennen van een WW-uitkering na beëindiging van de arbeidsverhouding, zoals door het Uwv met juistheid is gesteld.
4.3.
De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat appellant en A voor verschillende procedures hebben gekozen met daardoor verschillende uitkomsten. Appellant heeft niet weersproken dat het in de vaststellingsovereenkomst vermelde bedrag van € 68.031,72 gerelateerd is aan de loonvordering. In het geval van A daarentegen was van een loonvordering geen sprake; haar vergoeding ontving zij alleen wegens het verlies van dienstbetrekking. Er is daarmee geen sprake van, op de rechtens relevante aspecten, gelijke gevallen.
4.4.
Het betoog van appellant dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel had moeten worden beoordeeld door dezelfde functionaris als die de zaak van A heeft beoordeeld slaagt evenmin. Besluitvorming vindt plaats door de Raad van bestuur van het Uwv, zijnde het daartoe bevoegde bestuursorgaan, en niet door de met de ondersteuning belaste functionaris. Er is verder geen grond om aan te nemen dat het Uwv het beroep op dit beginsel niet objectief heeft getoetst.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. Veenstra

IJ