In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van appellant en de berekening van zijn WW-uitkering. Appellant was in dienst bij [naam werkgever] als algemeen manager en ontving een netto salaris van € 3.000,- per maand. De werkgever heeft op 29 oktober 2012 de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 november 2012 meegedeeld, maar appellant heeft deze opzegging betwist en een beroep gedaan op de nietigheid ervan, omdat de werkgever niet beschikte over de vereiste toestemming op grond van artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA).
Appellant heeft van 1 november 2012 tot en met 28 februari 2013 een WW-uitkering ontvangen, maar heeft later een aanvraag ingediend voor de overname van betalingsverplichtingen op grond van hoofdstuk IV van de WW. Het Uwv heeft de uitkering berekend op basis van het loon dat appellant na 1 februari 2013 verdiende, wat lager was dan zijn eerdere loon. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was, omdat appellant tijdig een beroep had gedaan op de vernietigingsgrond. De Raad concludeerde dat de vordering van appellant op basis van zijn arbeidsovereenkomst zou zijn toegewezen als deze bij de burgerlijke rechter was ingediend. De Raad droeg het Uwv op om het besluit te herstellen en de WW-uitkering opnieuw te berekenen op basis van het juiste loon.