ECLI:NL:CRVB:2016:4808

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
15/6922 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede ongegrond heeft verklaard. Appellante ontvangt sinds 1 juli 2003 bijstand, laatstelijk op basis van de Participatiewet. In de periode van 3 februari 2010 tot en met 10 juni 2010 heeft zij samen met de vader van haar kinderen, S. [naam] (B), bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden. Het college heeft echter vastgesteld dat B een bankrekening had met aanzienlijke stortingen en meerdere kentekens op zijn naam, wat aanleiding gaf tot het besluit om de bijstand van appellante en B te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van de activiteiten van B en dat het college had moeten afzien van terugvordering.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellante niet kan ontkomen aan de schending van de inlichtingenverplichting, omdat partners in gezinsbijstand als een eenheid worden gezien. De Raad heeft vastgesteld dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, en dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de terugvordering geen onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor appellante heeft. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

15/6922 WWB
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
8 september 2015, 15/1169 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.T. Profijt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Profijt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.P.M. Spoolder.
Het onderzoek is na de zitting heropend omdat het onderzoek niet volledig was.
Appellante heeft desgevraagd een nadere reactie ingezonden, waarop het college heeft gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand sinds 1 juli 2003, laatstelijk ingevolge de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft enige tijd samengewoond met de vader van haar kinderen, S. [naam] (B). Zij ontvingen van 3 februari 2010 tot en met 10 juni 2010 bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Uit onderzoek van de Sociale Recherche Twente is gebleken dat B een bankrekening op zijn naam had waarop in de periode van 3 februari 2010 tot 1 maart 2014 stortingen waren verricht tot een bedrag van € 113.345,- en dat hij in de periode van 15 maart 2010 tot
25 oktober 2013 27 kentekens op zijn naam heeft gehad.
1.3.
Dit is voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 april 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellante en B te herzien (lees: in te trekken) over de periode van 3 februari 2010 tot en met
10 juni 2010 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 6.529,50 van appellante en B terug te vorderen. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en B geen melding hadden gemaakt van de stortingen op de bankrekening van B en de handel in auto’s. Het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld omdat appellante en B onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over de stortingen en de auto’s. Er zijn geen dringende redenen om af te zien van terugvordering en kwijtschelding van de vordering is nog niet aan de orde, aangezien appellante nog niets heeft afgelost.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor zover appellante heeft bedoeld aan te voeren dat haar geen schending van de inlichtingenverplichting kan worden tegengeworpen, aangezien zij niet op de hoogte was van de activiteiten van B, slaagt dit niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953) worden in geval van gezinsbijstand de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid gezien wat hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB betreft. Daarom kan geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met succes beroepen op onbekendheid met activiteiten en de financiële situatie van de ander.
4.2.
De gronden van het hoger beroep richten zich voor het overige tegen de terugvordering. Appellante heeft aangevoerd dat het college jegens haar had moeten afzien van terugvordering of het terug te vorderen bedrag geheel of gedeeltelijk had moeten kwijtschelden. Appellante heeft daartoe gesteld dat zij nooit heeft geprofiteerd van de activiteiten van B, terwijl zij door de terugvordering ernstig wordt gedupeerd. Het college had dit moeten betrekken in zijn belangenafweging.
4.3.
Vanaf 1 januari 2013 is het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB gehouden de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Op grond van het overgangsrecht in de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is het gewijzigde artikel 58, eerste lid, van de WWB in dit geval van toepassing, aangezien de vordering is ontstaan na inwerkingtreding van deze wet. Zie de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952.
4.4.
Ingevolge artikel 58, achtste lid, van de WWB kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.5.
Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
4.6.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat wat appellante heeft aangevoerd geen dringende reden oplevert. Dat appellante geen profijt heeft gehad van de activiteiten van B maakt niet dat de terugvordering voor haar sociaal onaanvaardbare gevolgen heeft. Met betrekking tot de financiële consequenties heeft de rechtbank met juistheid verwezen naar de bescherming van de beslagvrije voet bij de invordering.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat het college ook op grond van zijn beleid ná 1 januari 2013 kan afzien van terugvordering op grond van persoonlijke omstandigheden of redenen van redelijkheid en billijkheid. Nog daargelaten dat het college deze uitleg van het beleid heeft bestreden, heeft het college in dit geval, toepassing gevend aan het oude beleid, geen aanleiding gezien om van gehele of gedeeltelijke terugvordering af te zien.
4.8.
Reeds omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor kwijtschelding als bedoeld in artikel 58, zevende lid, van de WWB, waarover partijen niet van mening verschillen, heeft het college terecht besloten niet tot kwijtschelding over te gaan.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
13 december 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.B.E. van Nimwegen

HD