ECLI:NL:CRVB:2016:4806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
15/4094 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd aan appellant wegens schending van de inlichtingenplicht op basis van anonieme tip

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die een uitkering ontving op basis van de IOAW, was niet verschenen op een gesprek dat was uitgenodigd door de gemeente Katwijk. Dit gesprek was bedoeld om de rechtmatigheid van zijn uitkering te onderzoeken naar aanleiding van een anonieme tip. De gemeente had appellant een boete opgelegd van € 150,- voor het niet verschijnen, wat later door de rechtbank werd verlaagd naar € 75,-. De rechtbank oordeelde dat de boete terecht was opgelegd, omdat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door niet op het gesprek te verschijnen zonder tijdige afmelding.

Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de uitnodiging voor het gesprek onterecht was, omdat er onvoldoende grond was voor het onderzoek. De Raad oordeelde echter dat de gemeente op basis van de IOAW bevoegd was om onderzoek te doen naar de juistheid van de verstrekte gegevens. De anonieme tip bood voldoende aanleiding voor de uitnodiging. Appellant stelde ook dat hij zich tijdig had afgemeld, maar de Raad oordeelde dat hij dit niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank had terecht de boete vastgesteld op € 75,- na vernietiging van het eerdere besluit van de gemeente. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af.

Uitspraak

15/4094 NIOAW
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juni 2015, 14/11749 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Voorts heeft appellant verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2016. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.G.W. Paulissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).
1.2.
Bij brief van 28 juli 2014 heeft een medewerkster Werk en Inkomen van de gemeente Katwijk (medewerkster) appellant uitgenodigd voor een gesprek op 31 juli 2014 over zijn gezondheid en de rechtmatigheid van zijn uitkering. In de brief staat dat appellant concreet genoemde stukken mee dient te nemen naar het gesprek. Appellant is niet op 31 juli 2014 verschenen.
1.3.
Bij besluit van 21 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 december 2014 (bestreden besluit), heeft het college appellant een boete opgelegd van € 150,-. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant naar aanleiding van een op 7 juli 2014 binnengekomen anonieme tip dat appellant altijd is gebleven in Egypte, was uitgenodigd voor het gesprek op 31 juli 2014. Door zonder bericht van verhindering niet te verschijnen heeft appellant de inlichtingenverplichting zoals bedoeld in artikel 13 IOAW geschonden. Dit is een herhaling nadat hem op 13 augustus 2013 een waarschuwing was gegeven en bij besluit van 23 december 2013 een boete was opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting, zodat niet met een waarschuwing kan worden volstaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 21 augustus 2014 herroepen in die zin dat de boete wordt vastgesteld op € 75,- en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank heeft, voor zover nu van belang, bij zijn oordeel dat het college gehouden was aan appellant een boete op te leggen overwogen dat appellant de afspraak van 31 juli 2014 niet tijdig heeft afgezegd. Bij brief van 4 augustus 2014 heeft het college bevestigd dat appellant zonder tegenbericht niet is verschenen en hem uitgenodigd voor een gesprek op
8 augustus 2014. Naar aanleiding van die brief is appellant vervolgens wel verschenen.
3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de boete heeft vastgesteld op € 75,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet had mogen worden opgeroepen voor het gesprek, omdat daar onvoldoende grond voor was. De anonieme brief is vervaardigd door de medewerkster.
4.1.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college is op grond van artikel 14 van de IOAW bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand. Deze bevoegdheid mag steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en daartoe is geen voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist, zie de uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231, waarin dit is overwogen ten aanzien van het vergelijkbare
artikel 53a van de Wet werk en bijstand. De anonieme tip vormde voorts voldoende reden om appellant in het kader van het onderzoek uit te nodigen voor een gesprek op 31 juli 2013. Voor de stelling van appellant dat de tip door de medewerkster was vervaardigd ontbreekt iedere onderbouwing.
4.2.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij zich op 31 juli 2013 om 9.10 uur telefonisch bij de medewerkster heeft afgemeld en daarbij een nieuwe afspraak voor 8 augustus 2014 heeft gemaakt. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat hij op 8 augustus 2014 is verschenen omdat hij daartoe bij brief van 4 augustus 2013 was uitgenodigd. Die brief heeft appellant nooit ontvangen, waarbij appellant erop wijst dat het college heeft erkend niet te kunnen bewijzen dat die brief verzonden is.
4.2.1.
Deze beroepsgrond kan niet leiden tot het ermee beoogde doel. Nu appellant zich er op beroept dat hij wel tijdig een bericht van verhindering heeft doorgegeven en het college dat betwist, ligt het op de weg van appellant om dit aannemelijk te maken. De omstandigheid dat het college heeft erkend dat niet vaststaat dat het college de brief van 4 augustus 2014 aan appellant heeft verstuurd, vormt geen onderbouwing voor de stelling van appellant dat hij vóór het geplande gesprek van 31 juli 2014 telefonisch aan de medewerkster heeft doorgegeven dat hij verhinderd was. Enige andere onderbouwing heeft appellant evenmin gegeven, zodat hij er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij tijdig een bericht van verhindering heeft doorgegeven aan het college.
4.3.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank haar bevoegdheid heeft overschreden door na de vernietiging van het bestreden besluit de boete vast te stellen op € 75,-.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Gelet op het bepaalde in artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank, nadat zij het bestreden besluit had vernietigd, terecht een beslissing omtrent het opleggen van de boete genomen en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de door het college opgelegde boete.
4.4.
Wat appellant overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.5.
Uit 4.1.1, 4.2.1 en 4.3.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.L. Boxum en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD