ECLI:NL:CRVB:2016:4801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
16/1258 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaar en aflossingscapaciteit bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin het bezwaar van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zwolle niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellant ontving sinds 20 mei 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Het college had op 3 februari 2015 de bijstand van appellant ingetrokken, omdat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door inkomsten uit werkzaamheden niet tijdig te melden. Tevens werd een boete opgelegd van € 2.368,57. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de bijstand, maar verzocht om terugbetaling van openstaande vorderingen in termijnen. Het college verklaarde het bezwaar tegen de boete niet-ontvankelijk, omdat dit te laat was ingediend. Appellant stelde dat hij mondeling bezwaar had gemaakt, maar dit werd niet aannemelijk gemaakt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het college niet verplicht was om appellant te wijzen op de mogelijkheid van bezwaar tijdens hun telefonische contact. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat het bezwaar van appellant te laat was ingediend en het college geen rekening hoefde te houden met de kosten van woon-werkverkeer bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit.

Uitspraak

16/1258 PW
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
18 januari 2016, 15/1927 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F. Roza, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J. Luigies.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sedert 20 mei 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 3 februari 2015 heeft het college de aan appellant toegekende bijstand met ingang van 6 oktober 2014 ingetrokken op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door de inkomsten die hij uit werkzaamheden heeft genoten niet tijdig te melden op de daartoe bestemde rechtmatigheidsformulieren. Tevens heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 6 oktober 2014 tot en met 31 december 2014 tot een bedrag van € 3.766,68 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 20 februari 2015 (besluit 1) heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 2.368,57 op de grond dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet of te laat door te geven dat hij vanaf 6 oktober 2014 werkzaamheden heeft verricht en inkomen heeft ontvangen.
1.4.
Op 7 april 2015 heeft appellant het college verzocht de openstaande vorderingen van
€ 6.135,25 in termijnen terug te betalen.
1.5.
Bij besluit van 12 mei 2015 (besluit 2) heeft het college vastgesteld dat appellant een maandelijkse aflossingscapaciteit heeft van € 473,51.
1.6.
Bij besluit van 29 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat het bezwaar tegen besluit 1 niet binnen de wettelijke termijn is ontvangen en dat er geen redenen zijn om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De stelling van appellant dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt door te bellen met een medewerker van de gemeente, [naam medewerker] (N) is onjuist. N is consulent bij het team Vordering en Verhaal en na het telefonisch contact met N is een afbetalingsregeling vastgesteld. Bij de vaststelling van het aflossingsbedrag is rekening gehouden met de beslagvrije voet. De kosten van een autoverzekering en benzinekosten zijn geen bijzondere lasten waarmee het college bij het vaststellen van de beslagvrije voet rekening moet houden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ontvankelijkheid bezwaar
4.1.
In artikel 6:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Dit betekent dat uitsluitend schriftelijk bezwaar kan worden gemaakt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2196) is de schriftelijke weergave van mondeling kenbaar gemaakte bezwaren in uitzonderlijke situaties aan te merken als (voorlopig) bezwaarschrift.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij mondeling bezwaar heeft gemaakt tegen besluit 1. Uit de brief van het college van 10 maart 2015 blijkt dat hij telefonisch contact heeft gehad met de gemeente. Hij heeft eerst gesproken met [L.] (L), waarbij hij te kennen heeft gegeven het niet eens te zijn met de boete, waarna hij is doorwezen naar N, consulent bij het team Vordering en Verhaal. Zij heeft gezegd dat hij geen bezwaar hoefde te maken omdat zij er wel uit zouden komen.
4.3.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij telefonisch bezwaar heeft gemaakt tegen het boetebesluit. Uit de brief van het college van 10 maart 2015 kan weliswaar worden afgeleid dat appellant contact heeft gehad met een medewerker van de gemeente, maar hieruit blijkt enkel dat hij tijdens dit gesprek heeft verzocht om de openstaande vorderingen in termijnen terug te betalen en niet dat hij daarbij tevens zijn bezwaren tegen de opgelegde boete kenbaar heeft gemaakt. Ook in de overige gedingstukken is geen steun te vinden voor de stelling van appellant dat hij zijn bezwaren tegen de boete mondeling kenbaar heeft gemaakt.
4.4.
Het college was, anders dan appellant heeft betoogd, niet gehouden hem tijdens het gesprek over een afbetalingsregeling op 10 maart 2015 erop te wijzen dat hij bezwaar moest maken tegen het boetebesluit.
4.5.
In besluit 1 is melding gemaakt van de bezwaartermijn van zes weken. Nu het schriftelijk bezwaar van appellant van 27 mei 2015 na afloop van de bezwaartermijn is ontvangen, is het bezwaar te laat ingediend. Van een situatie dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest is geen sprake.
Aflossingscapaciteit
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het college bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit rekening heeft te houden met de kosten die verband houden met het woon-werkverkeer, zoals de kosten van een autoverzekering en brandstofkosten. Appellant werkt op de luchthaven Schiphol en om de kosten laag te houden is hij verhuisd naar Uithoorn. Volgens appellant zijn deze kosten noodzakelijk om zijn werk te behouden en te voorkomen dat hij wederom een beroep moet doen op de bijstand.
4.7.
Niet in geschil is dat de vaststelling van de aflossingscapaciteit van appellant in overeenstemming is met artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het college heeft daarbij rekening gehouden met woonkosten en kosten voor een ziektekostenverzekering. In wat appellant heeft aangevoerd, hoefde het college geen aanleiding te zien om rekening te houden met de door hem aangevoerde kosten. Deze kosten behoren tot de normale bestaanskosten, welke appellant geacht moet worden uit het hem ter beschikking staande inkomen te kunnen voldoen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.L. Boxum en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD