ECLI:NL:CRVB:2016:4744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
12 december 2016
Zaaknummer
15/518 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die zich richtte op de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 2 juli 2012 bijstand, maar heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door niet op uitnodigingen voor gesprekken te verschijnen en geen relevante gegevens te verstrekken. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem heeft daarop het recht op bijstand opgeschort en later beëindigd, en heeft een boete opgelegd wegens deze schending.

De rechtbank heeft in haar uitspraak het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de terugvordering ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de boete gegrond verklaard en deze verlaagd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de uitnodigingen niet heeft ontvangen en dat de termijnoverschrijding voor bezwaar verschoonbaar is. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het college aan zijn bekendmakingsverplichting heeft voldaan door de besluiten naar het laatst bekende adres van appellant te verzenden. De Raad heeft vastgesteld dat er geen sprake is van grove schuld en heeft de boete verlaagd naar € 520,-.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat de boete in verhouding moet staan tot de verwijtbaarheid van appellant, die in dit geval als 'normaal' wordt gekwalificeerd. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant en heeft bepaald dat het college het griffierecht vergoedt.

Uitspraak

15.518 WWB

Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
12 december 2014, 14/1339 en 14/2504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Apellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2016. Namens appellant is verschenen mr. Janszen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.F. de Vos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 2 juli 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij zijn aanvraag om bijstand heeft appellant als adres opgegeven [adres 1] te [woonplaats] (adres 1), tevens het adres waarop hij stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans basisregistratie personen). Vanaf
11 september 2013 staat appellant ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] (adres 2).
1.2.
Het aan appellant gezonden mutatieformulier van mei 2013, verzonden naar adres 1, heeft het college retour ontvangen. Bij brief van 25 juni 2013, verzonden naar adres 1, heeft een medewerker inkomensdienstverlening van de gemeente Haarlem appellant uitgenodigd voor een gesprek op 2 juli 2013 en hem verzocht diverse gegevens mee te brengen. Appellant is niet verschenen. Het college heeft bij besluit van 8 juli 2013, verzonden naar adres 1, het recht op bijstand met ingang van 2 juli 2013 opgeschort en appellant uitgenodigd voor een gesprek op 16 juli 2013 en hem verzocht diverse gegevens mee te nemen. Appellant is niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 25 juli 2013 heeft het college het recht op bijstand per 26 juli 2013 beëindigd en met ingang van 21 mei 2013 ingetrokken omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierdoor kan het recht op bijstand met ingang van 21 mei 2013 niet worden vastgesteld. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.4.
Bij besluit van 20 augustus 2013, verzonden naar adres 1, heeft het college de over de periode van 21 mei 2013 tot en met 30 juni 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.034,97 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij brief van 10 september 2013, verzonden naar adres 1, heeft het college appellant in kennis gesteld van zijn voornemen om aan appellant een boete op te leggen wegens het schenden van de inlichtingenverplichting. Deze brief heeft het college retour ontvangen. Op
4 oktober 2013 heeft het college de kennisgeving naar adres 2 verzonden. Appellant heeft hierop niet gereageerd.
1.6.
Bij besluit van 21 oktober 2013 heeft het college appellant een boete opgelegd van
€ 1.040,- wegens schending van de inlichtingenverplichting omdat appellant niet heeft gereageerd op de uitnodigingen bij brief van 25 juni en besluit van 8 juli 2013 om op een gesprek te verschijnen en informatie te verstrekken.
1.7.
Bij besluit van 20 februari 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2013 gegrond verklaard en de boete gewijzigd vastgesteld op
€ 1.034,97.
1.8.
Bij besluit van 13 mei 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat het op 14 november 2013 per fax ontvangen bezwaarschrift buiten de wettelijke bezwaartermijn is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd, het besluit van 21 oktober 2013 herroepen en de boete ambtshalve vastgesteld op € 776,22. De rechtbank heeft daarbij ten aanzien van de boete overwogen dat geen sprake is van opzet maar van grove schuld.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De niet-ontvankelijkverklaring bezwaar tegen de terugvordering
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de termijnoverschrijding in bezwaar verschoonbaar is omdat het appellant niet valt toe te rekenen dat hij brieven en beslissingen niet ontving op een adres waar hij niet verbleef. Het lag op de weg van het college om ervoor te zorgen dat de brieven en beslissingen appellant zouden bereiken zodra het college wist dat die brieven en beslissingen retour kwamen. Appellant heeft zich beroepen op de uitspraak van 25 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4573.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2433) heeft het college aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voldaan als het besluit wordt verzonden naar het laatst bekende adres van betrokkene, ook al is dit niet meer het juiste adres van betrokkene en betrokkene heeft nagelaten het college van de adreswijziging op de hoogte te stellen. Niet in geschil is dat het besluit van 20 augustus 2013 is verzonden naar adres 1. Ter zitting is namens appellant desgevraagd meegedeeld dat appellant het college niet op de hoogte heeft gesteld van een adreswijziging. De termijn waarbinnen het bezwaar had moeten zijn ingediend was op 14 november 2013 ruimschoots verstreken.
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Het beroep op de uitspraak van
25 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4573, kan appellant niet baten omdat het in die zaak ging om de vraag of het besluit waartegen bezwaar werd gemaakt op de juiste wijze was verzonden. Gelet op 4.2 is in dit geval het besluit van 20 augustus 2013 wel op de juiste wijze verzonden. De beroepsgrond slaagt dus niet.
De boete
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de uitnodigingen voor het geven van inlichtingen nimmer heeft ontvangen zodat geen sprake kan zijn van enige vorm van verwijtbaarheid.
4.5.
Hetgeen in 4.2 is overwogen geldt ook voor de uitnodigingen bij brief van 25 juni 2013 en bij besluit van 8 juli 2013. Niet is geschil is dat deze uitnodigingen zijn verzonden naar adres 1 zodat appellant op een juiste manier is opgeroepen voor de gesprekken op 2 en 16 juli 2013 onder medebrenging van gegevens. Appellant is niet verschenen en heeft geen gegevens verstrekt. Dit is een schending van de inlichtingenverplichting.
4.6.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 4.7 tot en met 4.12 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:13.
4.7.
Van grove schuld kan slechts worden gesproken indien de handelwijze van de belanghebbende als een in laakbaarheid aan opzet grenzende nalatigheid moet worden gekwalificeerd. Aangezien grove schuld is te beschouwen als een verzwarende omstandigheid, ligt het op de weg van het college om aan te tonen dat daarvan sprake is. Ter zitting bij de Raad heeft het college aangevoerd dat appellant heeft nagelaten om het college op een juiste manier te informeren door niet te verschijnen op de gesprekken waarvoor hij was uitgenodigd en door het college niet te informeren over relevante wijzigingen zoals de wijziging van zijn adres. Daarmee heeft het college echter niet aangetoond dat sprake is van grove schuld. De aangevoerde omstandigheden onderscheiden zich niet in doorslaggevende mate van de situatie van “normale” verwijtbaarheid.
4.8.
Voor zover appellant heeft beoogd te betogen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid heeft hij geen inlichtingen of gegevens verstrekt die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant geen sprake is van verzwarende omstandigheden, noch van verminderde verwijtbaarheid, zodat bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid uitgegaan moet worden van 'normale' verwijtbaarheid.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat een boete van in beginsel 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen. Uitgaande van het in 1.7 genoemde bedrag en afgerond naar boven op een veelvoud van € 10,- resulteert dit in een bedrag van € 520,-.
4.11.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep ongegrond is voor zover het ziet op bestreden besluit 2. Het hoger beroep slaagt voor zover het ziet op bestreden besluit 1, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het bedrag van de boete heeft vastgesteld op € 776,22. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb stelt de Raad het bedrag van de boete vast op € 520,-, aangezien de boete tot dat bedrag hier evenredig, passend en geboden is.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij het bedrag van de boete
heeft vastgesteld op € 776,22;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 520,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het besluit van 20 februari 2014;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 992,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD