4.2.Appellante was in de jaren 2011, 2012 en 2013 rechthebbende op een AOW-uitkering en een lijfrente-uitkering. Artikel 21 van het VWEU staat er niet aan in de weg dat van appellante als rechthebbende op die uitkeringen afkomstig uit het pensioenland een bijdrage wordt geheven uit hoofde van de verstrekkingen in haar woonstaat (HvJ EU 14 oktober 2010, C‑345/09 (Van Delft), ECLI:EU:C:2010:610).
4.3.1.Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Zvw melden in het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen (…) in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, zich, tenzij zij op grond van de Zvw verzekeringsplichtig zijn, bij het Zorginstituut aan. In het tweede lid is, voor zover van belang, bepaald dat de in het eerste lid bedoelde personen een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage zijn verschuldigd (buitenlandbijdrage).
4.3.2.De in artikel 69 van de Zvw bedoelde ministeriële regeling is de Regeling zorgverzekering (Regeling).
4.3.3.In artikel 6.3.1, eerste en tweede lid, van de Regeling zijn de wijze van berekening en de grondslag van de buitenlandbijdrage opgenomen. Het tweede lid houdt in dat de grondslag van de inkomensafhankelijke bijdrage wordt gebaseerd op het bedrag dat verschuldigd zou zijn geweest indien appellante verzekeringsplichtig zou zijn geweest op grond van de Zvw, dan wel verzekerd zou zijn geweest ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Artikel 6.3.1, zesde lid, van de Regeling houdt in dat de inkomensgegevens, benodigd voor de berekening van de in het tweede lid bedoelde grondslag, worden ontleend aan het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).
4.3.4.Ingevolge artikel 2, onderdeel o, van de Awir wordt onder inkomensgegeven verstaan het inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Awr. Artikel 8, eerste lid, van de Awir houdt in dat het toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven is. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt niet in Nederland belastbaar inkomen, zoals dat bij beschikking is vastgesteld, in aanvulling op het eerste lid mede als toetsingsinkomen in aanmerking genomen.
4.3.5.Ingevolge artikel 21a van de Awr is er een basisregistratie inkomen waarin inkomensgegevens met bijbehorende temporele en meta-kenmerken zijn opgenomen. Het inkomensgegeven bedoeld in de vorige volzin is een authentiek gegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van de Awr. Over de jaren 2011, 2012 en 2013 zijn aan appellante geen aanslagen of navorderingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd. Voor die situatie merkt artikel 21, onderdeel e, van de Awr het na afloop van een kalenderjaar laatst bepaalde belastbaar loon aan als inkomensgegeven.
4.4.1.Artikel 21f, derde lid, van de Awr bepaalt dat een inkomensgegeven wordt bekendgemaakt bij het besluit dat door de afnemer wordt genomen op de grondslag van het inkomensgegeven. Artikel 21j, tweede lid, van de Awr bepaalt dat een bezwaarschrift tegen het besluit van de afnemer, voor zover het gericht is tegen het inkomensgegeven, mede wordt aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het inkomensgegeven. Uit het bezwaarschrift van appellante blijkt niet dat het bezwaar gericht was tegen de hoogte van het inkomensgegeven zodat het Zorginstituut geen reden had dit bezwaarschrift mede aan te merken als een bezwaarschrift tegen de vaststelling van het inkomensgegeven door de inspecteur op de voet van het bepaalde in artikel 21j van de Awr.
4.4.2.De toelichting bij de Wijziging Regeling zorgverzekering (Stcrt. 13 april 2007, nr. 72, pag. 15) bevat de tekst:
“In het achtste (
thans: zesde) lid is geregeld dat het CVZ de voor de in het tweede lid bedoelde grondslag benodigde inkomensgegevens ontleent aan het door de Belastingdienst vastgestelde toetsingsinkomen. Dit is het toetsingsinkomen als bedoeld in artikel 8, eerste tot en met derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).
Daarbij zijn twee situaties te onderscheiden: er is of wordt een aanslag inkomstenbelasting vastgesteld of er is of wordt geen aanslag inkomstenbelasting vastgesteld.
Voor de eerstgenoemde situatie bepaalt artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Awir dat het verzamelinkomen zoals dat in die aanslag is opgenomen als toetsingsinkomen geldt. De toevoeging ‘zoals dat in die aanslag is opgenomen’ dient een eenvoudige en doelmatige uitvoering. Het CVZ hoeft zich daardoor niet in te laten met de vraag of het verzamelinkomen wel op het juiste bedrag is vastgesteld. Pas als het in de aanslag opgenomen verzamelinkomen is gewijzigd bijvoorbeeld na bezwaar of navordering, is er aanleiding een ander toetsingsinkomen in aanmerking te nemen.
Als geen aanslag is of wordt vastgesteld, wordt volgens artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Awir het belastbare loon aangemerkt als toetsingsinkomen. Ook hier dient een kenbaar gegeven als bron: het loon zoals dat op de jaaropgave is vermeld. Het doel hiervan is wederom om het CVZ te vrijwaren van het beoordelen van de fiscale juistheid van het vermelde loon. Pas bij een gewijzigde jaaropgaaf is er aanleiding een ander toetsingsinkomen in aanmerking te nemen.”
Anders dan appellante stelt valt uit deze toelichting niet af te leiden dat het Zorginstituut bevoegd is eigen bewerkingen uit te voeren op het van de Belastingdienst afkomstige inkomensgegeven als toetsingsinkomen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen is in de Zvw en de Regeling dwingend voorgeschreven op welke wijze de buitenlandbijdrage berekend moet worden (CRvB 27 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2579). De woorden “worden ontleend” in artikel 6.3.1, zesde lid, van de Regeling bieden geen ruimte om af te wijken van deze berekeningssystematiek. 4.4.3.Appellante was in de van belang zijnde jaren rechthebbende op de lijfrente-uitkering. De aansluiting van het Zorginstituut bij het belastbaar loon leidt dan ook niet tot het heffen van een bijdrage over een uitkering waartoe zij niet gerechtigd was en levert dan ook geen strijd op met het Unierecht. De omstandigheid dat op grond van artikel 5, vijfde lid, en artikel 69 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (teksten 1988-1991) (voor zover van belang), gelezen in samenhang met artikel 1 letter O van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, deze uitkering bij binnenlandse belastingplicht in de heffing van de echtgenoot zou zijn betrokken, doet daaraan niet af.