ECLI:NL:CRVB:2016:4625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
5 december 2016
Zaaknummer
15/8022 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op Ziektewet-uitkering na zwangerschap en bevalling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante ontving van 25 november 2013 tot en met 18 mei 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) vanwege arbeidsongeschiktheid als gevolg van haar zwangerschap. Na de bevalling op 12 juni 2014 ontving zij aansluitend een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo). Na beëindiging van de Wazo-uitkering meldde appellante zich op 8 september 2014 opnieuw arbeidsongeschikt. Het Uwv concludeerde echter dat haar arbeidsongeschiktheid per 17 december 2014 niet het gevolg was van zwangerschap of bevalling, en stelde vast dat appellante geen recht had op een ZW-uitkering. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd.

In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat haar klachten, zowel lichamelijk als psychisch, zijn verergerd door de zwangerschap en bevalling. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen causaal verband is tussen de klachten van appellante en de zwangerschap. De ingebrachte medische informatie biedt geen onderbouwing voor het standpunt van appellante dat er op de in geding zijnde datum nog sprake was van een causaal verband. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een ZW-uitkering per 17 december 2014.

Uitspraak

15/8022 ZW
Datum uitspraak: 23 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 oktober 2015, 15/2727 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Bijlsma hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bijlsma. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellante in de gelegenheid te stellen nadere medische informatie over te leggen.
Appellante heeft bij brief van 23 juni 2016 medische informatie ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd bij brief van 28 juli 2016.
Nadat door partijen toestemming is gegeven om een nadere zitting achterwege te laten, is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft van 25 november 2013 tot en met 18 mei 2014 een uitkering ontvangen op grond van de Ziektewet (ZW), waarbij zij arbeidsongeschikt werd geacht als gevolg van haar zwangerschap. Aansluitend heeft zij een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo) ontvangen. Op 12 juni 2014 is zij bevallen van een tweede kind. Op 8 september 2014 heeft appellante zich – direct na beëindiging van de Wazo-uitkering – arbeidsongeschikt gemeld. Na een medisch onderzoek heeft een verzekeringsarts van het Uwv geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheid van appellante per 17 december 2014 niet het gevolg is van zwangerschap en/of bevalling. Bij besluit van 17 december 2014 heeft het Uwv daarom vastgesteld dat appellante per die datum geen recht heeft op een uitkering op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW. Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 10 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende hebben gemotiveerd dat er geen causaal verband is tussen de klachten van appellante en de zwangerschap en/of bevalling. Hierbij is van belang geacht dat appellante al vóór de zwangerschap bekend was met psychische problematiek en angstklachten en er een life event heeft plaatsgevonden in de zin van de geboorte van een tweede kind. Dat de angstklachten eerder nooit tot uitval hebben geleid, doet hieraan volgens de rechtbank niet af. Immers, de klachten bestonden al en zijn niet het gevolg van de zwangerschap; hooguit is sprake van luxatie van bestaande klachten als gevolg van het life event. De door appellante ter zitting overgelegde informatie van verzekeringsarts
T.M.M.F. Timmerhuis van 10 september 2015 ligt volgens de rechtbank in lijn met de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv. Uit deze informatie komt niet naar voren dat de klachten van appellante zijn veroorzaakt door haar zwangerschap en/of bevalling. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsartsen van het Uwv, dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet het gevolg is van de zwangerschap, onderschreven.
3.1.
Appellante stelt zich in hoger beroep, net als in bezwaar en beroep, op het standpunt dat zij arbeidsongeschikt is ten gevolge van de zwangerschap en/of bevalling. Haar lichamelijke en psychische klachten zijn door de zwangerschap verergerd. Appellante wijst op de in hoger beroep ingebrachte medische informatie van 6 juni 2016 van de oefentherapeut Mensendieck
A. Aaldertsz en van 17 juni 2016 van verzekeringsarts A.B. Gille.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
In dit geding staat de vraag centraal of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft gevolgd dat appellante met ingang van 17 december 2014 geen recht heeft op een
ZW-uitkering ter hoogte van het dagloon op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW.
4.2.1.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld.
4.2.2.
Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW, heeft de vrouwelijke verzekerde, nadat het recht op uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, derde lid, of 3:10, eerste lid, van de Wazo is geëindigd, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, doch ten hoogste gedurende 104 aaneengesloten weken.
4.3.1.
Het namens appellante in hoger beroep aangevoerde is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.2.
In hoger beroep heeft appellante nog in het bijzonder naar voren gebracht dat haar bekkenklachten onderbelicht zijn gebleven en dat deze in rechtstreeks verband staan met haar zwangerschap en bevalling. Daartoe heeft appellante gewezen op na de zitting ingebrachte medische informatie van de in 3.1 genoemde oefentherapeut Mensendieck en een verzekeringsarts. Volgens deze oefentherapeut heeft appellante zich op 18 augustus 2014 gemeld met zwangerschapsgerelateerde rugklachten. Omdat appellante op dat moment ook nek-, schouder- en psychische klachten had, is geadviseerd eerst die klachten bij andere behandelaars te laten behandelen en is ervoor gekozen de behandeling bij de oefentherapeut te starten op 24 april 2015, op welk moment de oefentherapeut geen anatomische afwijkingen aan het bekken en lumbale wervelkolom heeft geconstateerd. Verzekeringsarts Gille meent dat een relatie met de zwangerschap ook mag worden aangenomen wanneer al bestaande problematiek door de zwangerschap/bevalling is toegenomen, wat volgens hem het geval is aangezien appellante zich op 18 augustus 2014 meldde bij haar oefentherapeut. De ingebrachte medische informatie geeft echter geen onderbouwing voor het standpunt dat ook op de in geding zijnde datum, 17 december 2014, nog sprake was van een causaal verband tussen de bekkenklachten van appellante en de zwangerschap en/of bevalling. Daartoe wordt overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts, die appellante op 17 december 2014 heeft gesproken en onderzocht, blijkt dat de verzekeringsarts een ongestoord bewegingspatroon heeft vastgesteld, evenals de mogelijkheid tijdens het spreekuur gedurende anderhalf uur te zitten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
28 juli 2016 vermeld dat volgens de onderzoeksbevindingen van 26 februari 2015 de provocatietest aangaande bekkeninstabiliteit beiderzijds negatief is verlopen. Appellante kon zonder pijn in ruglig haar benen heffen. Bij lichamelijk onderzoek werden geen aanwijzingen gevonden voor rug- en bekkenklachten. Dit is een objectief en overtuigend gegeven dat er op 26 februari 2015 evenmin aanwijzingen waren voor direct aan de zwangerschap en/of bevalling te relateren bekkenklachten. Dit is ook in overeenstemming met de constateringen van de oefentherapeut dat zij geen afwijkingen vond aan bekken en lumbale wervelkolom. De oefentherapeut heeft bovendien geen informatie gegeven over de situatie omstreeks de in geding zijnde datum van 17 december 2014. Dat er op 18 augustus 2014 een causaal verband is geweest tussen de bekkenklachten en de zwangerschap en/of bevalling, neemt niet weg dat dit verband niet meer is vast te stellen voor 17 december 2014.
4.3.3.
Er bestaan ook overigens geen aanknopingspunten op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Op grond van het voorgaande wordt geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de ongeschiktheid van appellante tot het verrichten van haar arbeid op 17 december 2014 de oorzaak vindt in de zwangerschap en/of bevalling. Dit leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante vanaf 17 december 2014 geen recht heeft op een
uitkering op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.S. van der Kolk en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. Veenstra

UM