ECLI:NL:CRVB:2016:4574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
30 november 2016
Zaaknummer
15/5849 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering na eerstejaars ZW-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten, ontving een Ziektewet-uitkering. Na een eerstejaars ZW-beoordeling concludeerde het Uwv dat zij met de voor haar geselecteerde functies meer dan 65% van het maatmaninkomen kon verdienen, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat het onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd, en dat haar klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, waaronder het standpunt dat haar gynaecologische klachten niet correct waren beoordeeld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten. De Raad oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende onderbouwd waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5849 ZW
Datum uitspraak: 23 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 juli 2015, 15/123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als keukenassistente. Zij heeft tot 15 mei 2013 een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet. Met ingang van 22 mei 2013 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Naar aanleiding van haar ziekmelding heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Vervolgens heeft in het kader van de eerstejaars Ziektewetbeoordeling verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden, waaruit naar voren is gekomen dat appellante met ingang van 22 juni 2014 met de voor haar geselecteerde functies meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen.
1.2.
Bij besluit van 22 april 2014 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij met ingang van 22 juni 2014 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van
3 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 oktober 2014 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 november 2014 ten grondslag gelegd.
2. Tegen het bestreden besluit heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld heeft plaatsgevonden en er geen reden is om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn neergelegd. Zij heeft voorts geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend heeft onderbouwd dat de geduide functies passend zijn voor appellante.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Zij heeft naar voren gebracht dat de bestreden besluitvorming is gebaseerd op ontoereikende gegevens, nu deze is gebaseerd op verouderde gegevens van de huisarts en gynaecoloog, en dat ten onrechte is verzuimd informatie op te vragen bij de behandelend sector. Ten onrechte is aangenomen dat de gynaecologische klachten – de oorspronkelijke reden voor de arbeidsongeschiktheid – niet meer aanwezig waren. Ten onrechte zijn deze klachten niet meegenomen bij de vaststelling van de belastbaarheid. Voorts heeft appellante naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat zij niet chronisch is beperkt aan haar rechterarm en dat er geen sprake is van een tenniselleboog. Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat haar psychische klachten onvoldoende zijn meegenomen in de beoordeling. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie van haar behandelaars ingebracht. Ook heeft appellante gesteld dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat er geen aanleiding is voor een urenbeperking. Tot slot heeft appellante naar voren gebracht dat van een onjuiste maatman is uitgegaan en dat zij niet geschikt is te achten voor de geduide functies.
3.2.
Het Uwv heeft gereageerd op de gronden van appellante en de door haar ingezonden informatie van diverse behandelaars en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellante heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding niet juist zou zijn. Deze arts heeft appellante gezien, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken.
4.2.1.
Over de lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 oktober 2014 het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven dat de gynaecologische klachten zijn opgelost en de overige klachten geen aanleiding geven voor verdergaande beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). In zijn nader rapport van 12 maart 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellante tijdens de hoorzitting geuite klachten van urge-incontinentie en het standpunt ingenomen dat het laatste contact met de gynaecoloog dateert van 2013 en appellante ook haar huisarts niet heeft geconsulteerd over (gynaecologische) restklachten, zodat hij terecht geen aanleiding heeft gezien voor een wijziging van zijn standpunt. Wat appellante in hoger beroep zonder nadere gegevens over die klachten heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat deze overwegingen niet juist zijn.
4.2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat appellante al langer onder psychologische begeleiding staat en deze, aangezien de gesprekken maandelijks plaatsvinden, vooral gericht is op ondersteuning. Hij heeft het standpunt ingenomen dat met deze klachten in de passende arbeid (psychomentaal) rekening wordt gehouden. Daarin is geen sprake van veelvuldige storingen, deadlines noch blootstelling aan conflicten. Vanwege de laagfrequente vorm van begeleiding heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om aanvullende informatie op te vragen bij de behandelend psycholoog. In het verweerschrift heeft het Uwv gereageerd op door appellante ingezonden informatie van sociaal psychiatrisch verpleegkundige Swinkels met de stelling dat deze geen nieuwe medische gezichtspunten bevat en dat er in de FML voldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellante. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 oktober 2014. Daarin is reeds melding gemaakt van de reeds jaren behouden stemmingsklachten en de medicamenteuze behandeling en laagfrequente begeleiding. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze gemotiveerde reactie van het Uwv en de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist zijn.
4.3.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend heeft onderbouwd dat appellante ongeschikt is voor haar laatste werk, maar de geselecteerde functies passend voor haar zijn.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J.S. van der Kolk en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.W.L. van der Loo

UM