ECLI:NL:CRVB:2016:4566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2016
Publicatiedatum
30 november 2016
Zaaknummer
15/15 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van beroep inzake administratieve loonsanctie WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv niet-ontvankelijk had verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen procesbelang was. Appellante had een loonsanctie opgelegd gekregen omdat zij niet had voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. Het Uwv had appellante verzocht om informatie over haar re-integratie-inspanningen, maar zij had hierop geen antwoord gegeven. De Raad stelt vast dat er voldoende informatie in het dossier aanwezig was om het geschil inhoudelijk te beoordelen. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de beroepsgronden van appellante worden alsnog beoordeeld. De Raad concludeert dat het Uwv terecht een administratieve loonsanctie heeft opgelegd, omdat appellante niet aan haar verplichtingen had voldaan. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 992,-.

Uitspraak

15/15 WIA
Datum uitspraak: 30 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
19 november 2014, 14/921 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.M.J. Graus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op 7 september 2016. Partijen hebben zich
– met voorafgaand bericht – niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 12 juni 2013 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen waardoor zij het loon van haar werknemer
[werknemer] moet doorbetalen tot 21 juli 2014. Deze loondoorbetalingsplicht – kortweg loonsanctie genoemd – is appellante opgelegd, omdat zij niet heeft voldaan aan het verzoek van het Uwv om aan te geven welke re-integratie-inspanningen zij heeft geleverd met betrekking tot het opstarten van een tweede spoortraject. Bij besluit van 7 februari 2014 en onder verwijzing naar het toepasselijke wettelijke kader heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard op de grond dat appellante tot op heden niet heeft voldaan aan het verzoek om de gevraagde informatie te verstrekken waardoor het Uwv geen weloverwogen oordeel heeft kunnen geven over de verrichte re-integratie-inspanningen (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante bij aangetekende brief van 12 november 2014 is uitgenodigd en is opgeroepen om bij gemachtigde op 19 november 2014 om 11.00 uur ter zitting van de rechtbank te verschijnen en zij niet heeft voldaan aan de verschijningsplicht van artikel 8:27, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorafgaand aan deze zitting was appellante voor de rechtbank schriftelijk noch telefonisch bereikbaar en heeft haar gemachtigde er meerdere keren en op het allerlaatste moment voor gezorgd dat eerdere geplande zittingen van de rechtbank geen doorgang konden vinden. Volgens de rechtbank moet uit de door de gemachtigde van appellante aangenomen proceshouding, in ieder geval vanaf 6 juni 2014, worden afgeleid dat de gemachtigde van appellante kennelijk geen of niet langer medewerking wenst te verlenen aan de (verdere) behandeling van het ingestelde beroep. Daaruit kan dan slechts de conclusie worden getrokken dat niet langer sprake is van een persoonlijk belang van appellante bij een rechterlijke beslissing op het geschil. Met toepassing van artikel 8:31 van de Awb heeft de rechtbank vervolgens de gevolgtrekkingen gemaakt die haar geraden voorkomen.
3. In hoger beroep heeft appellante de juistheid van de beslissing van de rechtbank betwist. Samengevat en voor zover hier van belang heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot een niet-ontvankelijkverklaring is gekomen, omdat een dergelijke beslissing in dit kader disproportioneel is en appellante als rechtzoekende een feitelijke instantie wordt ontnomen. Appellante heeft benadrukt dat zij steeds heeft aangegeven een onderzoek ter zitting te willen en een niet-ontvankelijkverklaring wel heel kort door de bocht is nu er minder vergaande alsmede schadebeperkende mogelijkheden voor de rechtbank waren. Appellante heeft vermeld dat zij de indruk heeft dat het gedrag van haar advocaat haar door de rechtbank wordt aangerekend.
4. In het verweerschrift heeft het Uwv vermeld zich te kunnen verenigen met de overwegingen van de rechtbank en is verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Appellante wordt gevolgd in het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van procesbelang en het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Daartoe wordt overwogen dat appellante het beroep bij de rechtbank en de (aanvullende) beroepsgronden tijdig heeft ingediend en er overigens voldoende informatie in het dossier voorhanden was om tot een inhoudelijke beslechting van het geschil te kunnen komen. De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven en moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zullen de beroepsgronden van appellante alsnog worden beoordeeld.
5.2.
De vraag die voorligt is of het Uwv aan appellante op goede gronden een zogenoemde administratieve loonsanctie heeft opgelegd.
5.3.
Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens zijn werkgever recht heeft op doorbetaling van het loon bij ziekte met 52 weken, indien bij de behandeling van de WIA-aanvraag blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste tot en met het vijfde lid van artikel 25 van de Wet WIA of van de krachtens het zevende lid van artikel 25 van de Wet WIA gestelde regels niet of niet volledig is nagekomen, of als de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De verplichtingen van het eerste tot en met het vijfde lid van artikel 25 van de Wet WIA zien onder meer op de verslaglegging van de re-integratie-inspanningen en de begeleiding van de verzekerde. In de mede op artikel 25, zevende lid, van de Wet WIA gebaseerde Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar (Stcrt. 2002, 60) zijn de administratieve verplichtingen van de werkgever uitgewerkt.
5.4.
In zijn Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Stcrt. 2002, 236) heeft het Uwv een kader gegeven voor de inzet en beoordeling van re-integratie-inspanningen. Daarin is neergelegd welke inspanningen van de werkgever en de werknemer worden verwacht en hoe (de resultaten van) deze inspanningen door het Uwv worden getoetst. Op grond van de beleidsregels maakt het Uwv een onderscheid tussen administratieve tekortkomingen van de werkgever en tekortkomingen van inhoudelijke aard.
5.5.
In artikel 6 van de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar (Regeling) staat een opsomming van de voorgeschreven stukken, waarvan het Uwv de aanwezigheid in het
re-integratieverslag op grond van zijn beleidsregels als eerste controleert. In het eerste lid van artikel 6 van de Regeling is bepaald:
“Het reïntegratieverslag, bedoeld in artikel 71a, derde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en artikel 25, derde lid, van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen bevat in ieder geval:
a. de noodzakelijke administratieve gegevens van de werknemer, werkgever en bedrijfsarts of arbodienst;
b. gegevens omtrent de aard van het bedrijf van de werkgever;
c. gegevens omtrent de functie van de werknemer;
d. gegevens omtrent de bekwaamheden van de werknemer;
e. vermelding van de eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte;
f. het oordeel en het advies van de bedrijfsarts of de arbodienst, bedoeld in artikel 2, tweede en derde lid, respectievelijk artikel 4, vierde lid;
g. het door de werkgever en de werknemer overeengekomen plan van aanpak en de bijstellingen, bedoeld in artikel 4, vijfde lid;
h. de evaluatie aan het einde van het eerste ziektejaar, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel b, alsmede de meest recente evaluatie van de voortgang en de uitvoering van de in het plan van aanpak gemaakte afspraken;
i. een actueel oordeel over de kwaliteit van de arbeidsrelatie door de werkgever en de bedrijfsarts of de arbodienst;
j. een actueel oordeel van de bedrijfsarts of de arbodienst over het verloop van de ongeschiktheid tot werken, de functionele beperkingen en mogelijkheden van de werknemer tot het verrichten van arbeid;
k. een actueel oordeel van de bedrijfsarts of de arbodienst en de werkgever over de aanwezigheid van passende arbeid bij de werkgever, en
l. een oordeel van de werknemer omtrent de op grond van de onderdelen a tot en met k opgenomen gegevens en oordelen.”
5.6.
Naar aanleiding van de WIA-aanvraag van de werknemer van appellante heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv appellante bij brief van 27 mei 2013 meegedeeld dat het voor hem nog niet mogelijk was om op basis van de stukken van het re-integratieverslag tot een weloverwogen oordeel te komen inzake de verrichte re-integratie-inspanningen van appellante. De vraag die appellante door de arbeidsdeskundige ter beantwoording in die brief is voorgelegd, luidt:
“Kunt u een toelichting geven over welke inspanningen u geleverd heeft t.a.v. het opstarten van een spoor 2 traject (bij welk re-integratiebedrijf/wat zijn de afspraken/waar bestaat de begeleiding uit). Zie ook de conclusie van het deskundigenoordeel d.d. 10-01-2013.”.
In diezelfde brief is appellante verzocht om binnen een week op de vraag antwoord te geven en is zij er met klem op gewezen dat het uitblijven van antwoord zal leiden tot een loondoorbetalingsverplichting van 52 weken.
5.7.
Gelet op het bepaalde in artikel 6, eerste lid en onder h, van de Regeling zoals in 5.5 is weergegeven, dient het re-integratieverslag de meest recente evaluatie van de voortgang van het re-integratietraject te bevatten alsmede de meest recente uitvoeringen van de in het plan van aanpak gemaakte afspraken. De brief van 27 mei 2013 ziet op de in dit lid bedoelde informatie. Door het ontbreken van die meest recente informatie heeft de arbeidsdeskundige op goede gronden daar om kunnen vragen. Aangezien appellante een antwoord op die vraag schuldig is gebleven en voor die nalatigheid geen verontschuldigde reden heeft aangevoerd, moet worden geconcludeerd dat het Uwv appellante terecht een administratieve loonsanctie heeft opgelegd.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 496,- in beroep en op € 496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 992,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, begroot op € 992,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 825,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) I.G.A.H. Toma

NK