ECLI:NL:CRVB:2016:4565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2016
Publicatiedatum
30 november 2016
Zaaknummer
14/5020 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering Wajong-uitkering en vaststelling belastbaarheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van de Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft op 26 juni 2012 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Het Uwv heeft op 1 augustus 2012 vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een uitkering, omdat hij met voor hem geselecteerde functies meer dan 75% van het maatmaninkomen kan verdienen. Dit besluit is door appellant bestreden, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische beperkingen door het Uwv te rooskleurig zijn ingeschat en dat er ten onrechte van wordt uitgegaan dat zijn gedrag vergelijkbaar is met dat van de gemiddelde student. Hij heeft gesteld dat zijn geheugen- en aandachtsstoornissen leiden tot een lagere informatieverwerking, wat zijn studieprestaties negatief beïnvloedt. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de eerdere oordelen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige correct zijn en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat appellant verdergaand beperkt is dan vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat appellant op een algemeen maatschappelijk aanvaard niveau functioneert en dat er geen reden is om aan te nemen dat zijn belastbaarheid onjuist is vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/5020 WWAJ
Datum uitspraak: 30 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
24 juli 2014, 13/203 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 26 juni 2012 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). In het kader van zijn aanvraag heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht en heeft hij een gesprek met een arbeidsdeskundige gehad.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 1 augustus 2012 vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet Wajong, omdat hij met voor hem geselecteerde functies meer dan 75% van het maatmaninkomen kan verdienen. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts van 23 juli 2012 en van een arbeidsdeskundige van 31 juli 2012 ten grondslag. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 oktober 2012 en
18 december 2012 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
19 december 2012 ten grondslag gelegd.
2. Tegen het bestreden besluit heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Zij heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat in het geval van appellant geen (verdergaande) beperkingen dienen te worden aangenomen en dat er geen aanleiding is tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zij heeft voorts geoordeeld dat in wat door appellant is aangevoerd, geen grond is gelegen voor het oordeel dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet juist is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat zijn medische beperkingen door het Uwv te rooskleurig zijn ingeschat en dat er ten onrechte van wordt uitgegaan dat zijn gedrag op één lijn gesteld kan worden met dat van de gemiddelde student. Hij heeft voorts aangevoerd dat zijn geheugen- en aandachtsstoornissen een lagere informatieverwerking tot gevolg hebben, die, gecombineerd met de bestaande vermoeidheid, ertoe leidt dat hij achterloopt met zijn studie. Hij heeft naar voren gebracht dat voor die klachten meer beperkingen dienen te worden aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die zij daaraan te grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant onjuist is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken.
4.1.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 februari 2014 overwogen dat appellant ongeacht de psychiatrische voorgeschiedenis op een algemeen maatschappelijk aanvaard niveau als student hoger beroepsonderwijs functioneert, en er ook op sociaal gebied ‘weinig opzienbarends’ is te melden. De basale verschijnselen van zijn ziekte – waarmee gedoeld wordt op een doorgemaakte psychose, waarbij de verzekeringsarts schizofrenie minder waarschijnlijk acht – worden met medicatie doeltreffend onderdrukt, nu zich bij appellant sinds 2010 geen psychose meer heeft voorgedaan. In zijn rapport van
3 april 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat een negatief studieadvies op hbo-niveau niet per definitie is te verbinden aan het medicijngebruik van appellant of de eerder doorgemaakte psychose in 2010. Deze omstandigheden leiden bovendien niet tot de aanname van beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren in een duurzaam belastbaarheidspatroon. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat deze overwegingen onjuist zijn.
4.1.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts overwogen dat de slaapbehoefte van appellant niet dusdanig is dat deze als pathologisch moet worden beschouwd. Voor een urenbeperking op basis daarvan heeft hij geen aanleiding gezien, aangezien appellant aan zijn slaapbehoefte kan voldoen zonder dat daardoor zijn beschikbaarheid voor een normale, voltijdse werkweek wordt beïnvloed. In zijn rapport van 10 maart 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat de omstandigheid dat de ouders van appellant hem moeten bellen om hem te wekken, niet de betekenis kan toekomen die appellant wenst, nu niet valt in te zien dat alternatieven, zoals een (daglicht)wekker of een telefoon als extra wekker, niet hetzelfde resultaat kunnen geven. Hij heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat de opgevoerde uitingen van pathologie betrekkelijk mild van aard zijn, waarbij het de vraag blijft of deze überhaupt aan de ziekte van vier jaar eerder kunnen worden toegewezen. De aanmaningen tot schoonmaken en zelfzorg zijn geen serieuze aanwijzing voor de aanwezigheid van een handicap en zeker geen reden die professionele begeleiding noodzakelijk maakt. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is. Verder heeft appellant geen gegevens ingebracht die aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat appellant verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsarts is aangenomen.
4.2.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.1.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevallen moet worden bevestigd.
4.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en H.G. Rottier en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan

SS