In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van de Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft op 26 juni 2012 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Het Uwv heeft op 1 augustus 2012 vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een uitkering, omdat hij met voor hem geselecteerde functies meer dan 75% van het maatmaninkomen kan verdienen. Dit besluit is door appellant bestreden, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische beperkingen door het Uwv te rooskleurig zijn ingeschat en dat er ten onrechte van wordt uitgegaan dat zijn gedrag vergelijkbaar is met dat van de gemiddelde student. Hij heeft gesteld dat zijn geheugen- en aandachtsstoornissen leiden tot een lagere informatieverwerking, wat zijn studieprestaties negatief beïnvloedt. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de eerdere oordelen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige correct zijn en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat appellant verdergaand beperkt is dan vastgesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat appellant op een algemeen maatschappelijk aanvaard niveau functioneert en dat er geen reden is om aan te nemen dat zijn belastbaarheid onjuist is vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.