ECLI:NL:CRVB:2016:4561

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
15/4089 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die als schoonmaakster werkte, meldde zich op 5 september 2011 ziek met psychische klachten en klachten aan haar rechterschouder. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 21 februari 2014, werden haar beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 maart 2014. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellante ongeschikt was voor haar eigen werk, maar geschikt voor andere functies, wat leidde tot de vaststelling dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv weigerde haar WIA-uitkering met ingang van 2 september 2013.

Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde haar beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren dat de conclusies onjuist waren. In hoger beroep voerde appellante aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische en fysieke beperkingen en dat er nieuwe gezichtspunten waren die niet in de eerdere beoordeling waren meegenomen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de vastgestelde beperkingen adequaat waren. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de FML te herzien en dat appellante met de geselecteerde functies geschikt was. De beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering te weigeren werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

15/4089 WIA
Datum uitspraak: 23 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 april 2015, 14/7779 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Ersoy, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. I. Atar, kantoorgenoot van mr. Ersoy. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster toen zij zich op 5 september 2011 voor dit werk heeft ziek gemeld met psychische klachten en klachten aan de rechterschouder. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts appellante op 21 februari 2014 onderzocht en bij appellante beperkingen vastgesteld die zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 maart 2014. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige geoordeeld dat appellante ongeschikt is voor het eigen werk, maar geschikt is voor passende functies, op grond waarvan het verlies aan verdienvermogen is vastgesteld op 0%. Bij besluit van 31 maart 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat met ingang van 2 september 2013 voor appellante geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 maart 2014 is bij besluit van
22 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is verricht en dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het onderzoek heeft geleid tot onjuiste conclusies. Ook heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat de functies die de arbeidsdeskundige aan de schatting ten grondslag heeft gelegd in medisch opzicht voor appellante ongeschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat bij de vaststelling van haar functionele mogelijkheden onvoldoende rekening is gehouden met haar ernstige psychische en fysieke beperkingen. Zij heeft hiervoor een second opinion aangevraagd. Het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is volgens appellante onzorgvuldig verricht omdat niet alle relevante en actuele medische informatie bij de beoordeling is meegenomen. Er is volgens appellante wel degelijk sprake van nieuwe gezichtspunten. In tegenstelling tot wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld is er volgens haar geen sprake van remissie van de psychische klachten, maar zijn de klachten het afgelopen jaar fors toegenomen. Daarom zijn de functies voor appellante, met name gelet op haar concentratieproblemen, beperkt handelingstempo en beperkingen met samenwerken, ongeschikt. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie van haar huisarts van 9 juni 2015 en haar behandelend GZ-psycholoog van 31 maart 2015 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur van 21 februari 2014 onderzocht en was daarbij op de hoogte van de angstklachten en de depressie van appellante. Ook zijn de schouderklachten bij het onderzoek betrokken. Zo was de verzekeringsarts bekend met het advies van de neuroloog die appellante na onderzoek fysiotherapie heeft aangeraden. De verzekeringsarts heeft daarop geconcludeerd dat er fysiek geen beperkingen zijn bij appellante, maar dat haar psychische draagkracht wel is beperkt. Er zijn daarom beperkingen aangenomen op onder andere de aspecten werkdruk, ingewikkelde of snel wisselende taken, een aantal taken naast elkaar, conflicthantering en een drukke omgeving.
4.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens het dossier bestudeerd en appellante in aansluiting op de hoorzitting van
20 oktober 2014 psychisch onderzocht. Daarbij beschikte deze arts over de informatie van de huisarts van 3 april 2014. In het rapport van 20 oktober 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat de oorzaak van de klachten van appellante vooral in relationele problematiek ligt. De thuissituatie kan dan ook als in stand houdende factor worden gezien voor haar klachten. Appellante is daarom gebaat bij het verleggen van haar grenzen buiten deze thuissituatie waarmee zij ook haar paniekklachten en agorafobie kan bestrijden. Ernstige beperkingen behoeven hierbij niet in acht te worden genomen. Met de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voldoende mate tegemoetgekomen aan de klachten. Hierbij is opgemerkt dat appellantes depressieve klachten overigens goeddeels in remissie lijken te zijn.
4.4.
De in hoger beroep overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven meer beperkingen aan te nemen dan al in de FML zijn vastgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 30 juli 2015 te kennen gegeven dat de in de informatie van de huisarts en de behandelend GZ-psycholoog genoemde diagnosen depressieve stoornis en paniekstoornis met agorafobie al eerder bekend waren en in de oordeelsvorming zijn verwerkt.
4.5.
Voor het standpunt dat de psychische klachten van appellante al op de datum in geding,
2 september 2013, fors waren toegenomen, worden in de overgelegde informatie geen aanknopingspunten gevonden. Dit geldt eveneens voor de ter zitting overgelegde informatie van psycholoog B. Dehghani van 15 november 2013. De huisarts heeft immers op
9 juni 2015 geschreven dat de klachten van appellante het laatste jaar fors zijn toegenomen en psycholoog Dehghani heeft in zijn brief onder meer gesteld dat de depressie gedeeltelijk in remissie lijkt te zijn, wat het onder 4.3 weergegeven standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigt. Hieruit volgt dat geen aanleiding bestaat om de beperkingen zoals deze zijn vastgelegd in de FML van 26 maart 2014, voor onjuist te houden.
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ingestemd met de onderbouwing van de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies van productiemedewerker papier/karton/drukkerij, inpakker (handmatig) en snackbereider (handmatig). De arbeidsdeskundige heeft alle signaleringen die op het formulier Resultaat Functiebeoordeling zijn weergegeven van een toereikende motivering voorzien. Dat appellante door de verzekeringsarts beperkt is geacht voor werk in drukke omgevingen (bijvoorbeeld in grote supermarkten met veel wisselende prikkels) en daarom niet de geselecteerde functies kan verrichten, zoals de gemachtigde van appellante ter zitting heeft aangevoerd, kan niet worden gevolgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige afdoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies routinematige productiefuncties zijn, zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen waarbij in een kleine groep collega’s in een niet drukke omgeving wordt gewerkt. Daarom wordt, met de rechtbank, geen aanleiding gezien de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt te achten.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 2 september 2013 geen recht had op een WIA-uitkering. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) B. Dogan

RB