ECLI:NL:CRVB:2016:4561
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die als schoonmaakster werkte, meldde zich op 5 september 2011 ziek met psychische klachten en klachten aan haar rechterschouder. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 21 februari 2014, werden haar beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 maart 2014. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellante ongeschikt was voor haar eigen werk, maar geschikt voor andere functies, wat leidde tot de vaststelling dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv weigerde haar WIA-uitkering met ingang van 2 september 2013.
Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde haar beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren dat de conclusies onjuist waren. In hoger beroep voerde appellante aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische en fysieke beperkingen en dat er nieuwe gezichtspunten waren die niet in de eerdere beoordeling waren meegenomen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de vastgestelde beperkingen adequaat waren. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de FML te herzien en dat appellante met de geselecteerde functies geschikt was. De beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering te weigeren werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.