ECLI:NL:CRVB:2016:4551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
15/4288 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag na melding hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving van 23 juni 2006 tot 31 mei 2013 bijstand, maar beëindigde deze op verzoek omdat zij ging samenwonen. Na de verbreking van haar relatie meldde zij zich op 21 januari 2014 opnieuw voor bijstand.

De sociale recherche ontving informatie dat appellante als verdachte was gehoord wegens overtreding van de Opiumwet. Hierop werd een onderzoek ingesteld naar haar financiële situatie, waarbij onder andere werd vastgesteld dat in haar huurwoning een hennepkwekerij was aangetroffen. Het college van burgemeester en wethouders van Beek weigerde haar aanvraag op basis van deze bevindingen, omdat appellante niet kon aantonen dat zij geen opbrengsten had ontvangen uit de hennepkwekerij.

De rechtbank bevestigde het besluit van het college, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet voldoende duidelijkheid had verschaft over haar financiële situatie en dat zij niet voldeed aan haar inlichtingenverplichting. De omstandigheid dat het Openbaar Ministerie geen vervolging instelde, had geen invloed op de beoordeling door de bestuursrechter. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

15/4288 WWB
Datum uitspraak: 29 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
6 mei 2015, 14/3649 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Beek (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.F.J. Bergmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2016. Names appellante is verschenen mr. J. McKernan, kantoorgenoot van mr. Bergmans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door L.A.M. Haggenburg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft in de periode van 23 juni 2006 tot 31 mei 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen van het college. Deze bijstand is beëindigd op verzoek van appellante, omdat zij in een andere gemeente ging samenwonen met haar partner. Na verbreking van de relatie heeft appellante zich op 21 januari 2014 weer gemeld voor het aanvragen van bijstand.
1.2.
Op 24 maart 2014 heeft de sociale recherche van de gemeente Beek informatie van de politie ontvangen dat appellante eind november 2013 als verdachte is gehoord wegens overtreding van de Opiumwet. Hierop heeft een sociaal rechercheur een onderzoek ingesteld naar de financiële situatie van appellante. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer op 18 april 2014 een gesprek met appellante gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn opgenomen in een rapport van 24 april 2014.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 8 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 oktober 2014 (bestreden besluit), de aanvraag van appellante afgewezen. Het college heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat een hennepkwekerij is aangetroffen in een woning aan [het adres] te [V.], dat contracten voor de huur en nutsvoorzieningen voor die woning op naam van appellante staan en dat appellante bij de politie heeft verklaard dat zij eigenaar is van de hennepkwekerij. Appellante heeft niet met verifieerbare en objectieve gegevens aannemelijk gemaakt dat zij geen opbrengsten heeft ontvangen uit deze hennepkwekerij en dat zij daarmee in strijd met artikel 17 van de WWB geen duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële positie, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 21 januari 2014 (datum melding) tot en met 8 mei 2014 (datum afwijzend besluit).
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. In dat kader dient de aanvrager duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Desgevraagd zal de aanvrager één en ander moeten staven met schriftelijke bescheiden, zo nodig (ook) over een periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB levert een rechtsgrond op voor weigering van de bijstand indien door schending van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Niet in geschil is dat in de woning van appellante op het [het adres] te [V.] op 10 december 2013 een hennepkwekerij is aangetroffen. Verder staat vast dat de huurovereenkomst en de nutsvoorzieningen voor die woning op naam van appellante stonden, alsook dat appellante tegenover de politie heeft verklaard dat de aangetroffen hennepkwekerij van haar was.
4.4.
Volgens vaste jurisprudentie (uitspraken van 15 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9675 en 15 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2055) rechtvaardigt het feit dat in de huurwoning van betrokkene een hennepkwekerij is aangetroffen niet alleen de vooronderstelling dat die betrokkene daarvan de (mede)eigenaar is, maar ook dat de opbrengst mede aan hem ten goede is gekomen. De enkele stelling van appellante dat zij door haar voormalige partner is onderhouden, dat hij de hennepkwekerij exploiteerde en dat zij zelf daaruit geen inkomsten heeft gehad, is in de gegeven omstandigheden dan ook ontoereikend. Dat appellante naar eigen zeggen redelijkerwijs niet kan beschikken over concrete en verifieerbare gegevens over de met de hennepkwekerij verkregen inkomsten, omdat haar voormalige partner alle gegevens heeft meegenomen, heeft de rechtbank terecht voor rekening en risico van appellante gelaten. Het ligt op de weg van appellante aannemelijk te maken dat zij ten tijde van de aanvraag om bijstand over onvoldoende middelen van bestaan beschikte.
4.5.
De omstandigheid dat geen ontnemingsvordering is ingesteld en dat appellante van het Openbaar Ministerie (OM) op 25 april 2014 een sepotbeslissing heeft ontvangen, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen (vergelijk uitspraken van bijvoorbeeld 25 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP3307 en 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1280) gaat de bestuursrechter uit van een eigen vaststelling en waardering van de zich voordoende feiten en omstandigheden en is hij hierbij niet gebonden aan het oordeel van het OM. Hierbij is van belang dat in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag en bewijslastverdeling voorligt. In dit geval is bovendien niet duidelijk op welke strafbare feiten de aan appellante gerichte sepotbeslissing van 25 april 2014 betrekking heeft en is de beslissing om niet verder te vervolgen wegens “onvoldoende wettig bewijs” niet nader toegelicht.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat appellante niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie en, anders dan aangevoerd, de op haar rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen. Dit betekent dat als gevolg daarvan het recht op bijstand in de beoordelingsperiode niet kan worden vastgesteld. Dat het college aan appellante op grond van een nieuwe op 14 juli 2014 ingediende aanvraag alsnog bijstand heeft verleend met ingang van 10 juli 2014, noopt niet tot een ander oordeel, reeds omdat die toekenning van bijstand betrekking heeft op een andere periode.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2016.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) C.A.E. Bon

HD